Achtergronden van het onderzoek

Inventarisatie van de omvang en ernst van verstoringen is van belang om de effectiviteit van het gevoerde beleid te evalueren en om aandachtspunten voor toekomstig beleid te identificeren.

In Nederland zijn en worden meer inventarisatiestudies uitgevoerd met betrekking tot verstoringen door milieufactoren. Deze studies zijn voor het merendeel van lokale of regionale aard (gemeenten, GGD-en) (o.a. Derkx et al., 1994). De provincie Zuid-Holland voert reeds vanaf 1986 elk tweede jaar dergelijk onderzoek uit in diverse delen van de provincie (meest recent: Provincie Zuid-Holland, 1998). De provincie Utrecht heeft in 1997 een eerste inventarisatie laten uitvoeren (Van Dongen en Vos, 1998).

Op landelijke schaal heeft het CBS enkele vragen over verstoringen opgenomen in het - qua onderwerpen veel bredere - Permanent Onderzoek Leefsituatie, POLS (de opvolger van het voormalige Doorlopend Leefsituatie Onderzoek, DLO, waarin ook dergelijke vragen waren opgenomen)(meest recent: CBS, 1999). Het onderhavige landelijke TNO-onderzoek is het vierde in een reeks waarin verstoringen centraal staan.

De eerste peiling in deze reeks (De Jong, 1981) had alleen betrekking op geluid. Ook de tweede peiling (De Jong, 1989, 2 rapporten) had betrekking op geluid, maar was sterk gericht op 'toestellen' omdat in die tijd het Toestellenbeleid van de Europese Unie werd voorbereid. De derde peiling (De Jong et al., 1994) is verbreed naar het veld van 'verstoringen' (geluid, geur, trillingen, stof, verlichting en onveiligheid).

De onderhavige peiling is deels opnieuw verbreed. Naast de verstorende factoren geluid, geur, trillingen, en onveiligheid heeft het onderwerp 'leefbaarheid', in het bijzonder toegespitst op ruimtebeslag/drukte een plaats gekregen in de enquête. De verstorende factoren stof/roet/rook en verlichting zijn in deze inventarisatie vervallen. Daarnaast is 'geluid' op drie punten verder uitgediept:

· er is opnieuw vrij gedetailleerd aandacht besteed aan 'toestellen' in het kader van de evaluatie van het Europese toestellenbeleid;

· er is getracht een eerste indicatie te krijgen over de prevalentie van slaapverstoring door verstorende factoren in Nederland;

· er is getracht een eerste indicatie te krijgen over de prevalentie van hinder door laagfrequent geluid in Nederland.

3.1 Doel van het onderzoek

Dit onderzoek heeft de volgende doelstellingen ten aanzien van de verstorende factoren geluid, trillingen, geur, risicobeleving en ruimtebeslag/drukte (dit laatste aspect is in de voorbereidingsfase in overleg met de opdrachtgever en de begeleidingscommissie verbreed naar meer deelaspecten van 'leefbaarheid'):

· Inventarisatie
Het primaire doel van het onderzoek is het verschaffen van inzicht in de verspreiding en ernst van verstoring in Nederland door de genoemde factoren. Voor zover effecten op de lichamelijke gezondheid of op het functioneren niet door blootgestelden worden meegewogen in hun oordeel over de mate van verstoring, blijven ze buiten beschouwing. Het gaat om door mensen ervaren verstoringen.

· Oorzaken
Er is speciaal aandacht gegeven aan het vaststellen van de oorzaak van verstoringen (bronaspecten), zodat aangrijpingspunten voor beleid duidelijk worden.

· Trends over de tijd
Voor geluid is het onderzoek de vierde landelijke peiling; voor trillingen, geur en risicobeleving is het de tweede. Een speciaal aandachtspunt is daarom de vergelijkbaarheid met de eerdere, in de inleiding genoemde, inventarisatiestudies. Voor ruimtebeslag/drukte is het onderzoek een eerste landelijke inventarisatie, die in de toekomst een vervolg moet kunnen krijgen.

· Vergelijking van deelgebieden met geheel Nederland

Voor geluid en andere factoren is de vergelijkbaarheid met gegevens uit de eerder genoemde Zuid-Hollandse, Utrechtse en Limburgse studies van belang. Verder zullen de verzamelde gegevens in de toekomst gebruikt worden als referentie voor andere lokale of regionale studies, uitgevoerd door bijvoorbeeld provincie, gemeente of GGD. Dit gebeurt in het kader van de werkzaamheden voor het Kennisbestand Verstoringen.

· Speciale aandacht voor enige specifieke bronnen, verstorende factoren en effecten
Bij verstoringsbronnen is meer dan in voorgaande studies aandacht besteed aan bouwmachines, industrie, militaire en kleine luchtvaart en rangeerterreinen. Om voldoende gedetailleerde informatie te verkrijgen met betrekking tot deze laatste verstoringsbronnen (militaire luchtvaart, kleine burgerluchtvaart en rangeerterreinen) is per verstoringsbron een apart deelonderzoek uitgevoerd. Deze deelonderzoeken worden apart gerapporteerd (De Jong en Vos, 2000). Bij de verstorende factoren is explicieter en gedetailleerder dan in het verleden aandacht besteed aan trillingen en laagfrequent geluid. Bij de effecten heeft slaapverstoring bijzondere aandacht gekregen. Er is een instrument voor het monitoren van slaapverstoring ontwikkelt (beperkt tot via vragenlijsten vast te stellen slaapverstoring).

3.2 Uitwerking van de probleemstelling

3.2.1 Hiërarchie van betekenissen

In het voorafgaande is gesproken over 'verstorende factoren'. Onderlinge vergelijking van deze factoren is slechts zinvol wanneer zij op ongeveer eenzelfde abstractieniveau worden gepresenteerd. Dit wordt als volgt verduidelijkt.

De psychologische betekenis van verstorende factoren voor mensen in hun woonomgeving kan het beste worden weergegeven aan de hand van een hiërarchische structuur van deze factoren. Deze structuur wordt in figuur 1.1 weergegeven. In deze structuur van verstorende factoren worden in dit geval zes niveaus onderscheiden, in dit schema als voorbeeld uitgewerkt aan de hand van geluid. Voor de andere verstorende factoren kan men dit, mutatis mutandis, eveneens uitwerken.

Ieder hoger niveau is meer algemeen dan het er direct onder liggende niveau. Op ieder niveau kan een relatie worden onderkend tussen de verstorende factor en de ontvanger. Essentieel in deze relatie is het aanwezige beeld bij de ontvanger van de desbetreffende verstorende factor.

In het meest concrete geval wordt gesproken over het beeld van het 'individuele exemplaar', oftewel die specifieke heimachine. Bijvoorbeeld: 'deze heimachine van de firma X maakt zo'n lawaai'. Hierbij wordt ook de specifieke situatie betrokken: 'deze heimachine, die op 50 meter van mijn huis staat, maakt zo'n lawaai en maakt ons wakker omdat ze om zeven uur beginnen te heien'.

Naarmate men naar een lager niveau van de hiërarchie afdaalt is het beeld van de bron bij de ontvanger meer gestructureerd en rijker (meer elementen van de bron omvattende). Om op vragen naar verstoring een zinvol antwoord te krijgen, mogen de objecten van het onderzoek niet te hoog in de hiërarchie zitten (dan wordt het te abstract). Een aanvaardbaar uitgangspunt voor het onderzoek zijn de bronnen die behoren tot niveau IV van de hiërarchie (aanvaardbaar omdat de meeste mensen zo de informatie structureren en onthouden). Bij een beperkt aantal verstorende factoren is het abstractieniveau niet exact vast te stellen. Zo nodig wordt hierop bij de resultaten teruggekomen.


Figuur 1.1 Voorbeeld van een hiërarchische structuur van verstorende factoren, uitgewerkt voor geluid.

3.2.2 Bronnen, brongroepen en klassen van verstoringen

Met behulp van het schema in 1.3.1 kunnen de 'verstorende factoren' als volgt gestructureerd worden:

· op niveau IV bevinden zich de bronnen van verstoring. Dit zijn bijvoorbeeld personenauto's, brommers, fabrieken, (agrarische) bedrijven, cafés en dergelijke;

· op een hoger niveau (III) worden deze bronnen samengenomen in brongroepen . Zoals blijkt uit bijlage 1 is dit niveau alleen relevant voor geluid en onveiligheid;

· weer op een hoger niveau (niveau II) bevinden zich de klassen van verstorende factoren: geluid, geur, trillingen, onveiligheid en drukte/ruimtebeslag.

Deze systematiek van klassen, brongroepen en bronnen vormt het ordenend kader van dit rapport. Een overzicht van de klassen, brongroepen en bronnen is gegeven in bijlage 1.

3.2.3 Definitie en operationalisering van hinder en slaapverstoring

Hinder en slaapverstoring zijn de twee meest voorkomende effecten van verstoringsbronnen. Hier wordt beschreven wat onder hinder respectievelijk slaapverstoring wordt verstaan en hoe deze effecten gemeten zijn.

Definitie en operationalisering van hinder

'Hinder' kan op verschillende wijzen worden gedefinieerd en geoperationaliseerd. Twee gebruikelijke manieren zijn:

a. Niet-specifieke hinder.

Hierbij wordt een totaal-oordeel gegeven over de betreffende verstoringsbron. Naar dit totaal-oordeel is als volgt gevraagd: 'Ik wil graag van u weten in welke mate u persoonlijk hier ter plekke het geluid van ... (bron) ... in het algemeen als hinderlijk ervaart.'

b. Specifieke hinder.

Hierbij wordt een oordeel gegeven over bepaalde nadelige gevolgen van de betreffende verstoringsbron of brongroep. In dit geval wordt aangegeven waaruit de hinder bestaat, bijvoorbeeld uit het gestoord worden tijdens een gesprek.

In het hier gepresenteerde onderzoek wordt gewerkt met de niet-specifieke hinder die ondervraagden door de verschillende verstoringsbronnen ondervinden. Aandacht voor de specifieke hinder van deze bronnen zou de omvang van dit onderzoek te zeer hebben vergroot. De mate van verstoring wordt in dit onderzoek dus uitgedrukt in de mate van niet-specifieke hinder.
De mate waarin niet-specifieke hinder voorkomt is vastgesteld met een hindervraag waarbij men uit elf alternatieven kon kiezen. Alleen de uitersten waren benoemd als 'helemaal niet hinderlijk' respectievelijk als 'heel erg hinderlijk'. De antwoorden op deze vraag kunnen op verschillende manieren in beeld worden gebracht. Omdat dit het makkelijkst aanspreekt is hier gekozen voor het bepalen van de percentages gehinderden.
Om op een gestandaardiseerde wijze percentages gehinderden te bepalen, worden aan de uitersten van beide bovengenoemde categorieën de waarden 0 respectievelijk 100 toegekend. Naarmate een respondent een hogere hindercategorie kiest, betekent dit een grotere waarde op de schaal van 0 tot 100. Internationaal is de conventie gegroeid om het percentage respondenten waarvoor de hinder op deze schaal boven de 72 uitkomt het percentage 'highly annoyed' te noemen (zie: Miedema, 1992). Dit vertalen we als het percentage 'erg gehinderd' of 'ernstig gehinderd' en wordt aangeduid met de code A72. Als 50 als grens wordt genomen, noemen we het resultaat het percentage 'gehinderd' (code A50). Merk op dat 'percentage gehinderd' zowel gebruikt wordt in algemene zin om percentages aan te duiden als om een specifiek percentage, bepaald met 50 als afkapgrens, aan te duiden. Wat bedoeld wordt zal duidelijk zijn uit de context. In de eerdere inventarisatiestudies zijn andere antwoordalternatieven gebruikt bij de hindervragen. Door deze ook te vertalen naar de schaal lopend van 0 tot 100 en de percentages boven de waarden 72 en 50 (1) te nemen worden resultaten verkregen die vergelijkbaar zijn met de voor 1998 bepaalde percentages.In het rapport over de peiling 1993 werd ook de afkapwaarde 28 gebruikt (A28: tenminste een beetje gehinderd). Deze afkapgrens is beleidsmatig minder interessant en daarom uit dit rapport weggelaten. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van wat boven besproken is wordt verwezen naar bijlage 6.

Definitie en operationalisering van slaapverstoring

Het begrip 'slaapverstoring' kan op verschillende wijzen worden gedefinieerd en geoperationaliseerd. Hier gaat het om zelfgerapporteerde slaapverstoring door diverse verstoringsbronnen, als antwoord op vragen in de enquête. Hierbij is het waarnemen van een verstoringsbron een noodzakelijke voorwaarde; wanneer respondenten aangeven een verstoringsbron niet waar te nemen wordt ervan uitgegaan dat er geen slaapverstoring (door die bron) optreedt. De manier waarop de effectmaten 'erge slaapverstoring' en '(tenminste) slaapverstoring' zijn bepaald, komt overeen met die voor de niet-specifieke hinder en is beschreven in bijlage 6 (uitgebreid) en eerder in deze paragraaf (beknopt).

Overigens is de betekenis van zelfgerapporteerde slaapverstoring onzeker. Uit sommige onderzoeken komen aanwijzingen dat zelfgerapporteerde slaapverstoring wellicht meer staat voor hinder als men 's nachts wakker is dan voor fysiologisch meetbare slaapverstoring. Ander onderzoek wijst in de richting dat zelfgerapporteerde slaapverstoring wel degelijk een goede samenhang vertoont met fysiologisch meetbare slaapverstoring. Deze discussie zal niet op korte termijn leiden tot een eenduidige wetenschappelijke conclusie.

3.2.4 Definitie en operationalisering van risicobeleving en subjectieve vermijdbaarheid

Risicobeleving is een ambigu begrip. Enerzijds is het risico dat men denkt te lopen door de aanwezigheid van een risicodragende activiteit een effect, zoals hinder en slaapverstoring, maar anderzijds is het een determinant voor hinder en slaapverstoring (Fields, 1993; Miedema en Vos, 1999). Voorbeeld: het wegverkeer kan door het voortbrengen van geluid hinder veroorzaken. Als een gehinderde het idee heeft dat de aanwezigheid van wegverkeer voor hem gevaarlijk is, kan dit de geluidhinder nog vergroten.
Subjectieve vermijdbaarheid is eveneens een determinant, dus een variabele die de hinder en/of de slaapverstoring kan beïnvloeden (Fields, 1993).
De definitie en operationalisering van beide begrippen volgen hierna.

Definitie en operationalisering van risicobeleving
Risicobeleving is in diverse onderzoeken op verschillende wijze gedefinieerd: denken aan gevaar, bezorgd zijn, zich in gevaar voelen, bang zijn.
Risicobeleving is in dit onderzoek geoperationaliseerd als 'bezorgdheid over uw veiligheid bij uw huis door de nabijheid van deze … (verstoringsbron) …' De bezorgdheid is gemeten op een schaal van 0 tot 10, waarbij 0 staat voor 'helemaal niet bezorgd' en 10 voor 'heel erg bezorgd'.
Voor risicobeleving is er, in tegenstelling tot bij hinder en slaapverstoring, geen conventie overhet definiëren van gradaties van bezorgdheid. Omdat bezorgdheid niet altijd een effect, maar soms een determinant is, is gekozen voor een eenvoudiger indeling dan bij hinder en slaapverstoring. Mensen worden betiteld als 'onbezorgd' wanneer de scores 0-3 zijn gebruikt. Degenen die 4-7 hebben gescoord worden beschouwd als 'matig bezorgd'. Een score van 8-10 krijgt de waardering 'erg bezorgd'.

Definitie en operationalisering van subjectieve vermijdbaarheid
Subjectieve vermijdbaarheid van geluidhinder is de vrije vertaling van 'feeling that noise annoyance is preventable'. In dit onderzoek is subjectieve vermijdbaarheid geoperationaliseerd als 'hoe gemakkelijk of moeilijk is het volgens u voor de instanties die daarover gaan om het geluid/ de geur/ trilling van … (bron) … bij u thuis te verminderen?' De subjectieve vermijdbaarheid is eveneens gemeten op een schaal van 0 tot 10, waarbij 0 staat voor 'helemaal niet moeilijk' en 10 voor 'heel erg moeilijk'.
Ook voor subjectieve vermijdbaarheid bestaat er geen conventie over het definiëren van gradaties. De gekozen indeling is analoog aan die bij risicobeleving: 0-3 wordt betiteld als 'gemakkelijk (vermijdbaar)', 4-7 als 'niet gemakkelijk en ook niet moeilijk, en 8-10 als 'moeilijk'.

3.3 Methode en opzet van het onderzoek

3.3.1 Methode

Als methode van onderzoek is de mondelinge face-to-face enquête gekozen. Dit keer is er voor het eerst gewerkt met elektronische in plaats van papieren vragenlijsten. De enquêteurs/-trices waren uitgerust met laptops. De benodigde gesprekstijd was ruim 45 minuten per respondent.
Het werken met een elektronische vragenlijst maakte het mogelijk om volgorde-effecten uit te sluiten. De vragenlijst is zo geprogrammeerd, dat de volgorde waarin onderdelen van de vragenlijst zijn aangeboden, onwillekeurig (at random) op drie niveaus is veranderd:

· de klassen van verstoringbronnen - geluid, trillingen, geur, onveiligheid en drukte/volte - zijn in willekeurige volgorde behandeld;

· binnen de klasse geluid zijn de blokken (brongroepen) 'geluid wegverkeer', 'geluid overig verkeer', 'geluid industrie of andere bedrijvigheid', 'geluid in en om de woning' en 'geluid recreatie' in willekeurige volgorde aangeboden;

· binnen een blok (brongroep) zijn de bronnen in willekeurige volgorde aangeboden.

Bovendien zijn series vragen die bij elkaar horen, nu per bron gesteld. Bijvoorbeeld: het horen van vrachtauto's, de hinder en slaapverstoring daardoor, de subjectieve vermijdbaarheid en de risicobeleving, en een bronaspect (soort vrachtauto/vrachtverkeer waarvan men vooral hinder ondervindt). Dit geeft per bron een logische, samenhangende afhandeling.

Een onvermijdbare consequentie van deze veranderde aanpak is, dat moest worden afgezien van het vele 'toonmateriaal', dat wil zeggen kaartjes met namen van bronnen, antwoordmogelijkheden en hinderschalen, die in de vorige peilingen wel gebruikt zijn.
Het loslaten van de 'gedwongen keuze' scoringstechniek heeft bij een aantal vragen en een aantal bronnen geleid tot het veelvuldig gebruik van de antwoordcategorie 'weet niet'. Dit is ook het geval met de vragen naar 'waarneming van verstorende factoren'. Het gebruik van de 'weet niet'-antwoordcategorie doet meer recht (dan bij gedwongen keuze) aan het feit dat er een beroep wordt gedaan op het langdurig geheugen (tot 1 jaar) van de respondenten: niet iedereen zal zeker zijn van de frequentie waarmee men iets waarneemt. Een gevolg is wel, dat de resultaten van de waarnemingsvragen niet meer volledig vergelijkbaar zijn met de resultaten uit vorige peilingen.

De vraag naar waarneming van verstorende factoren dient ook als filtervraag voor (onder andere) de vraag naar hinder en dus is het van belang na te gaan hoe de antwoordcategorie 'weet niet' bij de waarnemingsvragen moet worden gehanteerd om de vergelijkbaarheid met de hindergegevens van de vorige peilingen in stand te houden.
Theoretisch zijn, bij het geven van het antwoord 'weet niet' de volgende antwoordstrategieën bij een respondent denkbaar:

1. men weet niet of men het betreffende geluid in de thuissituatie (want daar wordt naar gevraagd) ooit in het afgelopen jaar gehoord heeft. In dit geval kan men veilig aannemen dat er geen hinder is. De antwoordcategorie 'weet niet' wordt ingedeeld bij de antwoordcategorie 'helemaal niet hinderlijk'.

2. men weet niet hoevaak men het betreffende geluid in de thuissituatie in het afgelopen jaar gehoord heeft. In dit geval kan er wel degelijk sprake zijn van hinder.
Er zijn hierbij twee mogelijkheden:

a. er is sprake van aselect gebruik van de antwoordcategorie 'weet niet'. In dit geval is er geen invloed op de hinder en kan 'weet niet' worden gedefinieerd als missend.

b. er is sprake van select gebruik van de antwoordcategorie 'weet niet'. In dit geval is er wel invloed op de hinder en moet de grootte van deze invloed (zo mogelijk) worden ingeschat. De grootte van de invloed ligt altijd tussen de resultaten in die worden verkregen met optie 1 ('weet niet ' wordt gevoegd bij 'helemaal niet hinderlijk') en optie 2.a (waarin 'weet niet' wordt gedefinieerd als missend). Naar verwachting gaat de invloed in de richting van optie 1. Het is bekend dat hinder en waarneming sterk samenhangen: een geluid dat vaker gehoord wordt geeft meer hinder en andersom: een hinderlijk geluid ontsnapt zelden aan de (bewuste) waarneming. Het zullen dus vooral geluiden zijn (en mutatis mutandis geuren, trillingen) die niet vaak gehoord worden en niet veel hinder veroorzaken waar men 'weet niet' voor invult.

Er is derhalve getest voor select dan wel aselect gebruik van de antwoordcategorie 'weet niet'. Het gebruik blijkt selectief te zijn. Dit blijkt uit het volgende. Er is gekeken naar een aantal demografische (geslacht, leeftijd, gezinsgrootte) en een aantal achtergrondkenmerken (tevredenheid met de woonomgeving [vraag J9], beoordeling van de woonomgeving naar verkeersgeluid [vraag J1] en beoordeling van de totale milieukwaliteit [vraag J2]. De scores op deze kenmerken van respondenten die op een waarnemingsvraag een bruikbaar antwoord hebben gegeven en van respondenten die 'weet niet' hebben geantwoord, zijn op verschillen getoetst met een t-toets. De antwoordcategorie 'weet niet' op de waarnemingsvragen is significant meer gebruikt door jongeren, door mannen en door respondenten die aan het begin van de vragenlijst reeds aangaven minder last van geluid te hebben (vraag A7, ontleend aan CBS).

De mogelijkheden om de grootte van de invloed in te schatten zijn beperkt. Alleen de items over fabrieken en bedrijven en over geur in de vragen A7 en J1 zijn inhoudelijk enigszins vergelijkbaar met enige hindervragen (D2 en geur totaal, geconstrueerd uit alle geur-items). Vooral de vergelijking van vragen over fabrieken en bedrijven is interessant omdat er sprake is van een groot percentage 'weet niet' (40%), zodat de invloed van deze antwoordcategorie groot kan zijn. Voor geur kan een eenduidige conclusie worden getrokken: alle respondenten die 'weet niet' hebben geantwoord op een hindervraag beoordelen hun omgeving positief op geurkwaliteit. De antwoordcategorie 'weet niet' kan voor geur dus zonder meer bij 'niet hinderlijk' worden geschaard en heeft dus geen enkele invloed op erge hinder (A72) en (tenminste) hinder (A50).
Voor fabrieken en bedrijven is een correctiefactor afgeleid uit de kruistabel D2 (fabrieken en bedrijven) x J1 (fabrieken en bedrijven). Beide aspecten zijn gescoord op een schaal met dezelfde lengte (11-puntsschaal). Berekend met de methode waarmee ook de hinder en erge hinder worden berekend, beoordelen degenen die op vraag D2 (fabrieken en bedrijven) 'weet niet' hebben gezegd, de geluidkwaliteit in hun woonwijk ten gevolge van fabrieken en bedrijven beter dan degenen die bij D2 wel een direct antwoord hebben gegeven: Erg slecht 3,48 tegen 3,89 en slecht 7,17 tegen 8,23 procent. Dit geeft geschatte correcties van 0,41% voor erge hinder en 1,06% voor hinder. Tabel 1.1 geeft de uitkomsten.

Tabel 1.1 Overzicht van erge hinder (A72) en (tenminste) hinder (A50) door geluid van fabrieken en bedrijven met de twee uiterste waarden (berekend met weet niet is missend (maximum) en met weet niet is geen hinder (minimum), en gecorrigeerd.

w.n. is missend w.n. is geen hinder gecorrigeerd
Erge hinder (A75) 1,34 0,80 1,34 - 0,41 = 0,93
Hinder (A50) 3,83 2,30 3,83 - 1,06 = 2,77

Bovenstaande bevindingen over geur en over hinder door geluid van fabrieken en bedrijven stemmen overeen met de verwachting. Daarom is besloten om de 'weet niet' antwoorden overal te behandelen als 'geen hinder'. Dit geeft weliswaar bij een aantal bronnen een lichte onderschatting van de hinder, maar de onderschatting is geringer dan de overschatting die optreedt wanneer 'weet niet' als missend zou worden beschouwd.

3.3.2 Proefenquête

Alvorens de vragenlijst vast te stellen, is deze getest op bruikbaarheid en begrijpelijkheid. Dit gebeurde bij het NIPO in Amsterdam, op 4 september 1998. De vragenlijst werd afgenomen bij 20 respondenten van uiteenlopende leeftijd en opleiding. Aan de hand van de bevindingen uit de proefenquête is de vragenlijst op enkele punten aangepast.

3.3.3 Vragenlijst

De vragenlijst vergt een gemiddelde gespreksduur van ruim 45 minuten en is als volgt opgebouwd.
Allereerst is bepaald met welke persoon in het huishouden het gesprek gevoerd gaat worden. Hierbij zijn selectieschema's gebruikt die er toe leiden dat de uiteindelijke steekproef een goede afspiegeling vormt van de Nederlandse bevolking van 16 jaar en ouder. Dit selectieonderdeel is niet opgenomen in de vragenlijst die in bijlage 2 is weergegeven.

Vervolgens wordt dezelfde hindervraag gesteld, die ook in het CBS onderzoek van 1997 en 1998 is gebruikt (vraag A7).
Daarna volgen enkele blokken die in willekeurige volgorde zijn aangeboden (zie ook 1.4.1):

· geluid:

- wegverkeer (voertuigen) (de vragen B1 t/m B11);

- overig verkeer (de vragen C1 t/m C21);

- industrie en andere bedrijvigheid (de vragen D1 t/m D30);

- geluiden in en om de woning (de vragen E1 t/m E17);

- recreatie (de vragen F1 t/m F11).

· trillingen: vragen G1 t/m G14.

· laagfrequent geluid: G15 t/m G16.

· geur, met de vragen H1 t/m H12.

· risicobeleving: vragen I1 t/m I3.

· leefbaarheid: vragen J1 t/m J10.

Het laatste deel van de vragenlijst wordt besteed aan het registreren van een aantal demografische gegevens en andere beschrijvende variabelen.

3.3.4 Steekproeftrekking en dataverzameling

Er is een steekproef van startadressen getrokken uit het PTT-afgiftenpuntenbestand 'Particulieren'. Rondom elk startadres zijn in beginsel vier gesprekken gevoerd met bewoners van 16 jaar of ouder. Er zijn 4.003 gesprekken gevoerd. De ondervraagde personen geven ten opzichte van de bevolkingscijfers een oververtegenwoordiging te zien van gehuwden met een hoog opleidingsniveau in de leeftijd van 35 t/m 44 jaar in het westen van het land en een ondervertegenwoordiging van jongeren (16-24 jaar) en ouderen (65+) in het oosten. Omdat bekend is dat het district waarin men woont een relatie heeft met expositie (bijvoorbeeld: in de drie grote agglomeraties - Amsterdam, Rotterdam en Den Haag - staat men meer bloot aan geluiden van wegverkeer dan op het platteland van Drenthe) en omdat bekend is dat leeftijd een relatie met geluidhinder heeft, zijn de resultaten van de steekproef voor district en leeftijd herwogen naar de bevolkingscijfers (zie bijlage 3). Na herweging is de steekproef een representatieve afspiegeling van de Nederlandse bevolking van 16 jaar en ouder. Wie niet zelfstandig woont, maar bijvoorbeeld in een bejaardenoord, ziekenhuis o.i.d., of met wie door bijvoorbeeld taalproblemen geen gesprek gevoerd kan worden, valt hier buiten.
In bijlage 3is een gedetailleerd overzicht gegeven van de steekproefverantwoording en van de non-respons, alsmede een indicatie van de nauwkeurigheid van de uitkomsten.
Het veldwerk van het onderzoek is in de weken 39 t/m 50 van 1998 uitgevoerd door ervaren enquêtrices/-teurs van het NIPO, die kort voor aanvang een schriftelijke instructie hebben ontvangen.

3.4 Over het rapport

3.4.1 Verschillen met vorige peilingen

Dit rapport wijkt op enkele belangrijke punten af van de twee vorige peilingen. Allereerst worden de 'waarneming' en de 'hinder bij waarneming' niet meer uitgebreid gerapporteerd. Zowel 'waarneming' als 'hinder bij waarneming' zijn ambigue begrippen. In de eerste plaats omdat hinder en waarneming niet onafhankelijk van elkaar zijn. En in de tweede plaats omdat waarneming niets zegt over de geluidbelasting van een respondent. Twee voorbeelden om dit te verduidelijken:

Voorbeeld 1.
Tijdens een interview heeft de geïnterviewde mevrouw zojuist gezegd dat zij thuis nooit treinen hoort. Prompt moet het gesprek onderbroken worden door het lawaai van een langs denderende goederentrein. De interviewster vraagt de vrouw hoe dit te rijmen is met wat zij eerder gezegd heeft. De vrouw haalt de schouders op en zegt: "Ja, ik ben niet doof of zo, maar ik ben zo aan dat geluid gewend dat het me niets meer doet. Het is dat u nu hier zit, maar anders valt het me niet meer op. Het hindert me totaal niet".

Voorbeeld 2.
In dezelfde wijk, maar verder van de spoorlijn verwijderd, wordt nog iemand geïnterviewd. Op de vraag of zij wel eens treinen hoort antwoordt zij: "Nee, bijna nooit. Alleen met oostenwind hoor je hem een beetje, maar dat komt gelukkig niet vaak voor, want dat vind ik echt storend."

De dame uit voorbeeld 1 ervaart kennelijk geen hinder, terwijl zij aan een tamelijk hoge geluidbelasting blootstaat, gezien het feit dat het gesprek moest worden onderbroken. De dame uit voorbeeld 2 ervaart ook geen hinder, maar zou bij hogere geluidbelasting wel hinder ondervinden.

Bovendien is er met de overschakeling van 'papieren' naar 'elektronische' vragenlijsten een trendbreuk opgetreden in de wijze waarop de waarneming is onderzocht, waardoor op dit punt geen directe vergelijking met eerdere peilingen meer mogelijk is (zie paragraaf 1.4.1). Waarneming wordt alleen nog kort in hoofdstuk 3 en in tabelvorm (bijlage 7) weergegeven.

Ten tweede wordt geen aandacht meer besteed aan een lichte graad van hinder ('tenminste enige hinder'). Deze gradatie van hinder is beleidsmatig minder relevant.

3.4.2 Rapportindeling

In hoofdstuk 2 wordt de hinder van de onderzochte klassen van verstoringen (geluid, geur, enz) met elkaar vergeleken (2.1). Dit gebeurt per brongroep (wegverkeer, railverkeer enz.). Ook worden ontwikkelingen in de tijd nagegaan (2.2)
In hoofdstuk 3 wordt de hinder van bronnen (bijvoorbeeld personenauto's, vrachtauto's) en brongroepen (bijvoorbeeld weg- en railverkeer) met elkaar vergeleken. Allereerst worden de resultaten voor geluid vergeleken (3.1), gevolgd door geur (3.2), trillingen en laagfrequent geluid (3.3).
In hoofdstuk 4 wordt hetzelfde gedaan voor slaapverstoring, een specifieke vorm van hinder door verstorende factoren.
Hoofdstuk 5 gaat in op de beleving van veiligheidsrisico's (5.1) en bezorgdheid over de eigen veiligheid door de nabijheid van verstoringsbronnen (5.2).
In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de subjectieve vermijdbaarheid van verstoringen, naar aanleiding van de vraagstelling hoe moeilijk het is voor bevoegde instanties om de overlast door verstoringsbronnen te verminderen.
Hoofdstuk 7 behandelt een aantal aspecten van leefbaarheid: veiligheids- en milieuaspecten (7.1), volheid/drukte (7.2), esthetische aspecten (7.3), de geluidsituatie (7.4), ditmaal meer op het niveau van de beleving van de totale geluidsituatie in tegenstelling tot in hoofdstuk 3, waar gedetailleerd op de individuele bronnen is ingegaan. Tot slot wordt ingegaan op de tevredenheid met de woning en de woonomgeving (7.5).
In hoofdstuk 8 worden de resultaten van het onderzoek vergeleken met andere onderzoeken. Allereerst wordt landelijke gegevens vergeleken met CBS-onderzoeken (8.1). Daarnaast vindt in paragraaf 8.2, na een korte beschrijving van een aantal bevindingen op provinciaal niveau, een vergelijking plaats met de resultaten uit de meest recente milieuonderzoeken in Utrecht (Van Dongen en Vos, 1998) en in Zuid-Holland (1998).
Na de literatuurverwijzingen volgen nog de bijlagen. Een bijlage waarnaar in dit rapport niet expliciet verwezen wordt, is bijlage 9, waarin enkele extra bewerkingen zijn weergegeven die in juni 1999 aan het RIVM zijn verstrekt ten behoeve van het opstellen van de Milieubalans 1999. Deze bewerkingen zijn als extra informatie bijgevoegd.



1.

1 De A50-waarden in het rapport over de peiling van 1993 (De Jong et al., 1994) bleken onjuist en zijn in dit rapport gecorrigeerd.terug...