5.3.2 Laagfrequent geluid

Inleiding
Laagfrequent geluid (verder aangeduid als lfg) is geluid dat componenten in het laagst hoorbare frequentiegebied heeft. Wat de onder- en bovengrens van dit 'laagst hoorbare frequentiegebied' is, is tot op zekere hoogte arbitrair. Met lfg wordt volgens de recent in Nederland ontwikkelde NSG-richtlijn geluid met frequenties in de tertsbanden van 20 tot 100 Hz aangeduid (NSG, 1999).

De absorptie van lfg in de atmosfeer is lager dan van hoger frequent geluid. Hierdoor kunnen lf-geluidbronnen op grotere afstand hoorbaar zijn dan hoger frequente geluidbronnen. Dit wordt versterkt doordat geluidreflecties op kunnen treden door bijvoorbeeld temperatuurinversies in de atmosfeer. Voor lfg is ook de geluidisolatie van een woning geringer dan voor hoger frequent geluid. Dit impliceert dat lfg veel beter in de woning doordringt dan hoger frequent geluid. Hierdoor kunnen veel geluidbronnen onder bepaalde omstandigheden veroorzaker zijn van lfg.

De definitie van lfg die gegeven is in de richtlijn vereist dat het geluid hoorbaar cq. meetbaar moet zijn. LFG wordt echter niet alleen gehoord (met het gehoor als zintuig), maar ook (vooral beneden 10 Hz) gevoeld (druk in de gehoorgang en op het hoofd, trillingen in buik, borst, armen en benen) (Passchier-Vermeer, 1998). Het 'horen' is hier een diffuse waarneming; horen en voelen gaan als het ware in elkaar over. We spreken toch over 'horen', omdat ook het gevoel doorgaans op een of andere wijze met het gehoororgaan (druk op de oren) of met geluid in verband wordt gebracht.

De vragen over laagfrequent geluid
In de vragenlijst zijn 10 vragen opgenomen met als doel een eerste indruk te krijgen over de prevalentie van negatieve sensaties ten gevolge van lfg: 5 vragen over sensaties ( waarneming, in het vervolg kortheidshalve S-vragen genoemd) en 5 vragen (1 per sensatie) om na te gaan of deze sensatie in verband wordt gebracht met geluid (kortheidshalve G-vragen genoemd). De vijf S-vragen zijn ontleend aan Persson Waye (1995). Volgens haar is er sprake van hinder door lfg als tenminste één van deze vragen bevestigend beantwoord is. Hierbij moet men weten, dat zij deze vragen stelde aan respondenten die blootstonden aan lfg. Dit laatste is, naar men mag aannemen, in onze steekproef doorgaans niet het geval, reden waarom een andere scoringsprocedure van de sensaties moest worden ontwikkeld (zie bijlage 8) en een eenduidige interpretatie van de resultaten wordt bemoeilijkt. In de scoringsprocedure is de sensatie waar nodig in verband gebracht met het gehoororgaan of met geluid (zie Inleiding).
Overigens zullen wij in het vervolg niet schrijven over 'hinder door' lfg maar over 'negatieve sensaties' door lfg, omdat het enerzijds aannemelijk is dat het hebben van de beschreven sensaties altijd als negatief zal worden ervaren, en het anderzijds pas gewettigd is te spreken over 'hinder door' als de sensaties aan een geïdentificeerde bron worden toegeschreven en ook als 'hinderlijk' worden bestempeld. De vraag naar hinder is in dit verband niet gesteld.

De interpretatie van de antwoorden op de vragen wordt ten zeerste bemoeilijkt doordat de sensaties waarnaar gevraagd wordt, in feite aspecifiek zijn (dus niet uitsluitend betrekking hoeven te hebben op lfg). Een oplopende druk in de oren kan, behalve door lfg, bijvoorbeeld ook veroorzaakt worden door verkoudheid, te veel oorsmeer of plotselinge luchtdrukverschillen. Een trillend gevoel kan ook veroorzaakt worden door trillingen, en ' een ongemakkelijk gevoel door een laag, zoemend geluid' kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden door een TL-lamp, een koelkast, de ventilator van een PC, of door het ruisen van het eigen bloed in de oren, wat geen laagfrequente geluiden zijn. Ook de laatste sensatie 'een onverklaarbaar gevoel van ongemak' kan, ook als het in verband wordt gebracht met geluid, het gevolg zijn van ander geluid dan lfg. Met andere woorden: ongeacht de te kiezen scoringsprocedure en ongeacht waar men de grens legt (bij 1, 2 of meer positief beantwoorde vragen), er zal altijd een overschatting optreden wanneer men de sensaties in verband brengt met lfg. Hoe groot deze overschatting is, kan niet worden aangegeven. Daarom kan op grond van dit onderzoek geen betrouwbare inschatting worden gegeven van de prevalentie van negatieve sensaties door lfg in de Nederlandse bevolking. Hooguit kan een bovengrens worden aangegeven.

De steekproef
Na het afnemen van de enquête bleek dat de vragen over lfg door een routingfout in de elektronische vragenlijst slechts aan een klein aantal respondenten (n = 57) waren gesteld. Deze fout is zo goed mogelijk hersteld door alle respondenten waarvan het telefoonnummer achterhaald kon worden, opnieuw - ditmaal telefonisch - te benaderen en alsnog de vragen over lfg te stellen. Dit waren 2.594 respondenten. De respons was 78,4%, zodat de vragen over lfg in totaal (dus inclusief de oorspronkelijke 57) aan 2090 respondenten gesteld zijn. Na herweging voor geslacht en regio leidde dit tot 2053 respondenten netto (gewogen). Zie bijlage 3 voor een verantwoording van de non-respons.

Resultaten
De scoringsprocedure die in bijlage 8 is uiteengezet, leidt tot de volgende verdeling van de respondenten over de scores van 0 tot en met 5 (zie tabel 3.1).

De analyse kan nog iets worden uitgebreid, en wel met het invoeren van een exclusiecriterium. Hierboven is al aangestipt dat het hebben van een trillend gevoel ook met trillingen kan samenhangen. Daarom is het heel goed mogelijk dat respondenten de twee vragen naar 'een trillend gevoel…' koppelen aan trillingen die zij ervaren en waarvan zij de herkomst niet kunnen bepalen: 'trillingen waarvan u niet weet waar ze vandaan komen'. De respondenten die eerder in de vragenlijst hebben aangegeven dergelijke trillingen te voelen, kunnen daarom worden uitgesloten van de gevolgde analyse. Het beeld verandert hierdoor niet veel.

Tabel 3.1 De resultaten van de scoringsprocedure met betrekking tot sensaties die verband kunnen houden met lfg: zonder en met exclusiecriterium.

Score Zonder exclusie (%) Met exclusie (%)
0

1

2

3

4

5

83

13

3,4

0,9

0,4

0,1

85

12

2,9

0,8

0,3

-

In totaal rapporteert dus zonder exclusie 17% van de respondenten (n = 2.053) minstens één negatieve sensatie die veroorzaakt zou kunnen zijn door lfg. Dit is te beschouwen als een (overschatte) bovengrens. 4,8% rapporteert minstens twee negatieve sensaties. Met exclusie rapporteert 15% van de respondenten minstens één negatieve sensatie en 4,0% minstens twee negatieve sensaties.