In deze niet officiële tekst zijn alle recente wijzigingen verwerkt, ook de aanscherping die per 1-1-2000 van kracht is geworden. Verder is de oorspronkelijke Nota van Toelichting van 1987 beschikbaar.

Besluit geluidhinder spoorwegen

Dit besluit is gewijzigd bij de Besluiten van 21 april 1989, Stb. 157, 15 september 1989, Stb. 384, 26 januari 1993, Stb. 58, 16 juli 1993, Stb. 396, 2 november 1993, Stb. 583, 20
maart 1995, Stb. 163, 24 mei 1996, Stb. 290, 16 maart 1998, Stb. 170, 2 juni
1998, Stb. 413, 27 januari 1999, Stb. 38, 17 december 1999, Stb. 567


Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1

1. In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Wet geluidhinder;
b. uitwendige scheidingsconstructie, gezondheidszorggebouw en verblijfsruimte:
hetgeen onder die begrippen wordt verstaan in het Bouwbesluit;
c. spoorweg: een spoor_, tram_ of metroweg, die is aangegeven op de bij dit
besluit behorende kaart;
d. wijziging van een spoorweg: een wijziging met betrekking tot een aanwezige
spoorweg, die verandering brengt in de omstandigheden welke ingevolge de regels
die gelden bij de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege die spoorweg in
acht genomen moeten worden;
e. spoorwegexploitant: de spoorwegbeheerder of de opdrachtgever tot aanleg,
wijziging of vervanging van een spoorweg;
f. equivalent geluidsniveau in dB(A) met betrekking tot een spoorweg: het
equivalente geluidsniveau in dB(A), bepaald volgens de door Onze Minister op
grond van artikel 23 vastgestelde regels;
g. etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) met betrekking tot
een spoorweg: de hoogste van de volgende drie waarden:
1. de waarde van het equivalente geluidsniveau over de periode 07.00_19.00 uur
(dagwaarde),
2. de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau over de
periode 19.00_23.00 uur (avondwaarde),
3. de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het equivalente geluidsniveau over de
periode 23.00_07.00 uur (nachtwaarde);
h. geluidsbelasting vanwege een spoorweg: de etmaalwaarde van het equivalente
geluidsniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke
spoorwegverkeer op een bepaald spoorweggedeelte of een combinatie van
spoorweggedeelten;
i. woonwagenstandplaats: een standplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel h, van de Woningwet.
2. Onder een wijziging van een spoorweg wordt in dit besluit niet verstaan de
afzonderlijke omstandigheid die bestaat uit:
a. een verhoging van minder dan 45% in de maatgevende intensiteit van door Onze
Minister te bepalen categorieën railvoertuigen op een bepaald spoorweggedeelte
of een combinatie van spoorweggedeelten in de ingevolge artikel 1, eerste lid,
onder f, in acht te nemen etmaalperiode;
b. een verhoging van 20% of minder van de verkeerssnelheid van door Onze
Minister te bepalen categorieën railvoertuigen op een bepaald spoorweggedeelte
of een combinatie van spoorweggedeelten in de ingevolge artikel 1, eerste lid,
onder f, in acht te nemen etmaalperiode;
c. een horizontale verplaatsing van de spoorstaven over een afstand kleiner dan
twee meter;
d. een verticale verplaatsing van de spoorstaven over een afstand kleiner dan
ÚÚn meter dan wel
e. het ter vervanging aanbrengen van een baanconstructie, die, bepaald met
inachtneming van de door Onze Minister op grond van artikel 23 gestelde regels,
niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid wordt onder een wijziging van een
spoorweg in dit besluit niet verstaan een wijziging die een verhoging van 2
dB(A) of minder tot gevolg heeft, en tengevolge waarvan de geluidsbelasting van
de uitwendige scheidingsconstructie van woningen of van andere geluidsgevoelige
gebouwen niet hoger zal zijn dan 65 dB(A).
4. Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat na overleg met de betrokken spoorwegexploitant en de betrokken
gemeentebesturen de in het eerste lid, onder c, bedoelde kaart wijzigen met
inachtneming van de uitgangspunten die bij de vaststelling van de kaart zijn
gehanteerd. Van een wijziging van de kaart wordt mededeling gedaan in de
Staatscourant.

Artikel 2

1. In dit besluit wordt verstaan onder andere geluidsgevoelige gebouwen:
a. basisscholen;
b. scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het
voortgezet onderwijs;
c. instellingen voor hoger beroepsonderwijs;
d. algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen;
e. andere gezondheidszorggebouwen dan bedoeld onder d.
2. Een gymnastieklokaal maakt voor de toepassing van dit besluit geen deel uit
van de in het eerste lid, onder a, b en c, genoemde scholen.
3. In dit besluit wordt verstaan onder geluidsgevoelige terreinen:
a. terreinen die behoren bij gebouwen als bedoeld in het eerste lid, onder e,
voor zover deze bestemd zijn of gebruikt worden voor de in die gebouwen gegeven
zorg en
b. woonwagenstandplaatsen.
4. In afwijking van artikel 1, eerste lid, onder g, is de geluidsbelasting,
vanwege een spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie van scholen en van
medische kleuterdagverblijven als bedoeld in het eerste lid de dagwaarde van het
equivalente geluidsniveau in dB(A).

Artikel 2a

Indien artikel 157 van de wet van toepassing is geven gedeputeerde staten
slechts toepassing aan de artikelen 8, 9, 10 en 11 voor zover de gecumuleerde
geluidsbelastingen na de correctie op grond van artikel 157, derde lid, van de
wet niet leidt tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting.

Hoofdstuk 2. Geluidszones

Artikel 3

1. Langs iedere spoorweg bevindt zich een zone, waarvan de breedte, gemeten
vanuit de buitenste spoorstaaf, is aangegeven op de bij dit besluit behorende
kaart.
2. Indien gewijzigde omstandigheden zulks noodzakelijk maken, kan Onze Minister
de op de kaart aangegeven breedte van een zone wijzigen. Artikel 1, vierde lid,
is van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister kan op de kaart de breedte van een zone langs een nieuwe
spoorweg aangeven. Artikel 1, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 3. Maatregelen in zones

§1. Bestemmingsplan

Artikel 4

1. Bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of
gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in
artikel 3, worden ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de spoorweg
waarlangs de zone ligt, van de uitwendige scheidingsconstructie van woningen of
van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige
terreinen binnen die zone, de waarden in acht genomen die ingevolge de artikelen
7 en 11, eerste, tweede, vijfde en zesde lid als ten hoogste toelaatbaar worden
aangemerkt.
2. In afwijking van het eerste lid worden bij de vaststelling of herziening van
een bestemmingsplan als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen, voor
zover:
a. gedeputeerde staten met toepassing van artikel 8, 9, 10 of 11, derde, vijfde
of zesde lid, voor de vaststelling of herziening van het bestemmingsplan
zodanige waarden hebben vastgesteld, dan wel
b. zodanige waarden noodzakelijk zijn als gevolg van een vaststelling of
herziening van het plan in afwijking van het ontwerp, zoals dit ter inzage heeft
gelegen, welke waarden door gedeputeerde staten redelijkerwijs met toepassing
van artikel 8, 9, 10, 11, derde, vijfde of zesde lid, zullen worden vastgesteld.
3. Gedeputeerde staten nemen bij hun beslissing over de goedkeuring van een
bestemmingsplan of de herziening hiervan dat geheel of gedeeltelijk betrekking
heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 3, ter zake van
de geluidsbelasting vanwege de spoorweg waarlangs die zone ligt, van de
uitwendige scheidingsconstructie van woningen en van andere gebouwen dan
woningen, alsmede van andere geluidsgevoelige objecten binnen die zone, de
waarden in acht, die ingevolge de artikelen 7, 8, 9, 10 en 11, eerste, tweede,
derde, vijfde en zesde lid, als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
4. Tenzij bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan als bedoeld
in het eerste lid wordt voorzien in de wijziging van een spoorweg, gelden het
eerste, tweede en derde lid niet, indien op het tijdstip van die vaststelling of
herziening de spoorweg reeds aanwezig of in aanleg is, met betrekking tot de
daarbij in het plan opgenomen bebouwing en andere geluidsgevoelige objecten die
op dat tijdstip reeds aanwezig of in aanbouw zijn.

Artikel 4a

1. Bij het nemen van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van
de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op
gronden behorende tot een zone als bedoeld in artikel 3, worden ter zake van de
geluidsbelasting, vanwege de spoorweg waarlangs die zone ligt, van de uitwendige
scheidingsconstructie van woningen en van andere gebouwen dan woningen of van
andere geluidsgevoelige objecten binnen die zone de waarden in acht genomen,
die ingevolge de artikelen 7, 8, 9, 10 en 11, eerste, tweede, derde, vijfde en
zesde lid, als de hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
2. Gedeputeerde staten nemen bij hun beslissing over het verlenen van een
verklaring van geen bezwaar ten behoeve van het nemen van een besluit als
bedoeld in het eerste lid, het bepaalde in dat lid in acht.
Artikel 5
Bij het voorbereiden van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan
als bedoeld in artikel 4 wordt vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch
onderzoek ingesteld naar:
a. de geluidsbelasting die door woningen, door andere geluidsgevoelige gebouwen
of geluidsgevoelige terreinen binnen de zone vanwege de spoorweg zou worden
ondervonden, zonder de invloed van maatregelen die de geluidsoverdracht
beperken;
b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om te voorkomen
dat de in de toekomst vanwege de spoorweg optredende geluidsbelasting van de
onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge de artikelen 7 tot en met 11
als ten hoogste toelaatbaar worden aangemerkt, te boven zou gaan.

Artikel 6

1. Een besluit, houdende vaststelling of herziening van een bestemmingsplan als
bedoeld in artikel 4, of een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 4a,
eerste lid, wordt eerst genomen nadat de inspecteur terzake advies heeft
uitgebracht, dan wel sedert het tijdstip waarop hij door burgemeester en
wethouders in de gelegenheid werd gesteld terzake advies uit te brengen, twee
maanden zijn verlopen.
2. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk ter kennis van de inspecteur gebracht

§2. Ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones

Artikel 7

1. Behoudens het bepaalde in de artikelen 8 en 11 is de ten hoogste toelaatbare
geluidsbelasting, vanwege een spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie
van woningen binnen de zone van die spoorweg 57 dB(A).
2. Behoudens het bepaalde in de artikelen 9 en 11 is de ten hoogste toelaatbare
geluidsbelasting, vanwege een spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie
van de in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met e, genoemde categorieën van
geluidsgevoelige gebouwen binnen de zone van die spoorweg 55 dB(A).
3. Behoudens het bepaalde in de artikelen 10 en 11 is de ten hoogste toelaatbare
geluidsbelasting, vanwege een spoorweg, aan de grens van binnen de zone van die
spoorweg gelegen geluidsgevoelige terreinen 60 dB(A).

Artikel 8

1. Gedeputeerde staten kunnen voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting
van de uitwendige scheidingsconstructie van woningen, vanwege een spoorweg, op
verzoek van degenen die zijn aangewezen in artikel 14, een hogere waarde dan de
in artikel 7, eerste lid, genoemde vaststellen, met dien verstande dat deze
waarde 70 dB(A) niet te boven mag gaan.
2. Gedeputeerde staten kunnen alleen toepassing geven aan het eerste lid in
gevallen waarin toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de
geluidsbelasting, vanwege de spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie
van de betrokken woningen tot 57 dB(A), onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan
wel overwegende bezwaren ontmoet van stedebouwkundige, vervoerskundige,
landschappelijke of financiële aard.
3. Het tweede lid vindt slechts toepassing in die gevallen waarin:
a. nog niet geprojecteerde dan wel geprojecteerde woningen, die
1e. in de omgeving van een station of halte gesitueerd worden,
2e. verspreid gesitueerd worden buiten de bebouwde kom,
3e. ter plaatse noodzakelijk zijn om redenen van grond_ of bedrijfsgebondenheid,
4e. ter plaatse gesitueerd worden ter vervanging van bestaande bebouwing,
5e. in een stads_ of dorpsvernieuwingsplan worden opgenomen,
6e. door de gekozen situering of bouwvorm een doelmatige akoestisch afschermende
functie gaan vervullen voor andere woningen _ in aantal ten minste de helft van
het aantal woningen waaraan de afschermende functie wordt toegekend _ of voor
andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen, of
7e. door de gekozen situering een open plaats tussen aanwezige bebouwing
opvullen, of
b. een nog niet geprojecteerde, geprojecteerde of te wijzigen spoorweg, voor
zover deze spoorweg een noodzakelijke verkeers_ en vervoersfunctie zal
vervullen, behoudens het bepaalde in artikel 11.
4. Gedeputeerde staten kunnen bij de toepassing van het eerste en tweede lid ten
aanzien van nog niet geprojecteerde woningen alleen een hogere waarde dan 60
dB(A) als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vaststellen, indien naar
hun oordeel voldoende verzekerd wordt, dat de verblijfsruimten, alsmede de tot
de woning behorende buitenruimten, niet aan de uitwendige scheidingsconstructie
worden gesitueerd waar de hoogste geluidsbelasting optreedt.
5. Het vierde lid is niet van toepassing, indien naar het oordeel van
gedeputeerde staten overwegingen van stedebouw of volkshuisvesting zich
daartegen verzetten.

Artikel 9

1. Gedeputeerde staten kunnen voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting,
vanwege een spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie van gebouwen,
behorend tot de in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met e, genoemde
categorieÙn, op verzoek van degenen die in artikel 14 aangewezen zijn, een
hogere waarde dan de in artikel 7, tweede lid, genoemde vaststellen, met dien
verstande dat deze waarde 70 dB(A) niet te boven mag gaan.
2. Gedeputeerde staten kunnen alleen toepassing geven aan het eerste lid in die
gevallen waarin toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de
geluidsbelasting, vanwege de spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie
van de betrokken gebouwen tot 55 dB(A) onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan
wel overwegende bezwaren ontmoet van stedebouwkundige, vervoerskundige,
landschappelijke of financiële aard.

Artikel 10

1. Gedeputeerde staten kunnen voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting,
vanwege een spoorweg, aan de grens van geluidsgevoelige terreinen, op verzoek
van degenen die in artikel 14 aangewezen zijn, een hogere waarde dan de in
artikel 7, derde lid, genoemde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde 65 dB(A) niet te boven mag gaan.
2. Gedeputeerde staten kunnen alleen toepassing geven aan het eerste lid in
gevallen waarin toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de
geluidsbelasting, vanwege een spoorweg, aan de grens van het betrokken terrein
tot 60 dB(A), onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren
ontmoet van stedebouwkundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële
aard.

Artikel 11

1. Ingeval met betrekking tot aanwezige of in aanbouw zijnde woningen waarvoor
toepassing is gegeven aan artikel 8 of het derde lid van dit artikel, een
aanvang wordt gemaakt met de wijziging van een spoorweg en de bestaande
geluidsbelasting op het tijdstip waarop met die wijziging een aanvang wordt
gemaakt, lager is dan de vastgestelde hogere waarde, geldt als de ten hoogste
toelaatbare geluidsbelasting, vanwege de spoorweg, van de uitwendige
scheidingsconstructie van die woningen de bestaande geluidsbelasting op dat
tijdstip, met dien verstande, dat een vastgestelde geluidsbelasting waarvan de
waarde 57 dB(A) niet te boven gaat, in elk geval als toelaatbaar blijft
aangemerkt.
2. Ingeval met betrekking tot aanwezige of in aanbouw zijnde woningen waarvoor
geen toepassing is gegeven aan artikel 8 of het derde lid van dit artikel, een
aanvang wordt gemaakt met de wijziging van een spoorweg, geldt als de ten
hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege de spoorweg, van de uitwendige
scheidingsconstructie van die woningen de laagste van de volgende waarden, met
dien verstande dat een geluidsbelasting waarvan de waarde 57 dB(A) niet te boven
gaat, in elk geval als toelaatbaar blijft aangemerkt:
a. de geluidsbelasting op het tijdstip van in werking treden van dit besluit;
b. de geluidsbelasting op het tijdstip waarop met de wijziging een aanvang wordt
gemaakt.
3. Gedeputeerde staten kunnen voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting,
vanwege een spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de op het
tijdstip van de aanvang van een wijziging binnen de zone aanwezige of in aanbouw
zijnde woningen, op verzoek van degenen die in artikel 14 aangewezen zijn, een
hogere waarde dan de voor die woningen alsdan geldende waarde vaststellen, met
dien verstande dat deze waarde in afwijking voor zover nodig van artikel 8 73 dB(A) niet te boven mag gaan.
4. Gedeputeerde staten kunnen alleen toepassing geven aan het derde lid in die
gevallen waarin toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de
geluidsbelasting, vanwege de spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie
van de betrokken woningen tot de ingevolge het eerste of tweede lid geldende ten
hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel
overwegende bezwaren ontmoet van stedebouwkundige, vervoerskundige,
landschappelijke of financiële aard.
5. Het in het eerste tot en met vierde lid bepaalde is van overeenkomstige
toepassing op gebouwen, behorend tot de in artikel 2, eerste lid, onder a tot en
met e, bedoelde categorieën, met dien verstande dat in plaats van de in het
eerste en tweede lid genoemde waarde van 60 dB(A) 55 dB(A) wordt gelezen.
6. Het in het eerste tot en met vierde lid bepaalde is van overeenkomstige
toepassing aan de grens van geluidsgevoelige terreinen, met dien verstande dat
in plaats van de in het derde lid genoemde waarde van 73 dB(A) de betreffende in
artikel 10, eerste lid, genoemde waarde wordt gelezen.

Artikel 12

1. Bij toepassing van de artikelen 8 tot en met 11 kan de gelding van een
daarbij vastgestelde waarde aan voorwaarden worden gebonden.
2. Een besluit, houdende de beslissing op een verzoek als bedoeld in de
artikelen 8 tot en met 11, wordt eerst genomen nadat de inspecteur terzake
advies heeft uitgebracht, dan wel sedert het tijdstip waarop hij in de
gelegenheid werd gesteld terzake advies uit te brengen, een maand is verlopen.

§3. Binnenwaarden

Artikel 13

1. Indien door toepassing van artikel 8 of 11 voor de uitwendige
scheidingsconstructie van een of meer in aanbouw zijnde of aanwezige woningen
een hogere geluidsbelasting dan 60 dB(A) als toelaatbaar is aangemerkt, treft de
gemeenteraad met betrekking tot de geluidwering van die uitwendige
scheidingsconstructie maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting,
vanwege de spoorweg, binnen de woning bij gesloten ramen 37 dB(A) niet te boven
zal gaan.
2. In afwijking van het eerste lid treft de gemeenteraad, indien door toepassing
van artikel 11 voor de uitwendige scheidingsconstructie van een of meer in
aanbouw zijnde of aanwezige woningen binnen de zone een hogere geluidsbelasting
dan 60 dB(A) als toelaatbaar is aangemerkt en de geluidsbelasting ten tijde van
de inwerkingtreding van dit besluit hoger is dan 65 dB(A), met betrekking tot de
geluidwering van die uitwendige scheidingsconstructie maatregelen om te
bevorderen dat de geluidsbelasting, vanwege de spoorweg, binnen de woning bij
gesloten ramen 40 dB(A) niet te boven zal gaan.
3. Indien door toepassing van de artikelen 9 of 11 voor de uitwendige
scheidingsconstructie van een of meer in aanbouw zijnde of aanwezige gebouwen
als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met e, een hogere
geluidsbelasting dan 55 dB(A) als toelaatbaar is aangemerkt, treft de
gemeenteraad met betrekking tot de geluidwering van die uitwendige
scheidingsconstructie maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting,
vanwege de spoorweg, bij gesloten ramen
a. binnen de verblijfsruimten, genoemd in artikel 10, tweede lid, onder a, van
het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, 30 dB(A) niet te boven zal
gaan, en
b. binnen de verblijfsruimten, genoemd in artikel 10, tweede lid, onder b, van
het onder a genoemde besluit, 35 dB(A) niet te boven zal gaan.

Hoofdstuk 4. Verzoek om een hogere waarde

Artikel 14

Een verzoek als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 11 kan worden gedaan door:
a. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de woningen, de andere
geluidsgevoelige gebouwen of de geluidsgevoelige terreinen, waarvoor de hogere
waarde wordt verzocht, gesitueerd zijn of worden;
b. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de spoorweg met betrekking
waartoe de hogere waarde wordt verzocht, gesitueerd is of wordt;
c. de spoorwegexploitant, indien het betreft de aanleg of wijziging van een
spoorweg.
Artikel 15
1. De verzoeker maakt zijn voornemen tot het indienen van een verzoek in ieder
geval zoveel mogelijk gelijktijdig bekend door middel van:
a. kennisgeving in een of meer in de in artikel 14, eerste lid, onder a,
bedoelde gemeente verspreiding vindende dag_, nieuws_ of huis_aan_huis_bladen en
voorts op de in die gemeente gebruikelijke wijze;
b. ter inzage legging van het ontwerp van het verzoek met de daarbij behorende
stukken op het gemeentehuis van de in artikel 14, eerste lid, onder a, bedoelde
gemeente;
c. niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van de woningen of de
woonwagenstandplaatsen, het bevoegd gezag van scholen en de directies van de in
artikel 2 bedoelde andere gebouwen waarvoor een hogere waarde wordt verzocht.
2. De verzoeker stelt een ieder in de gelegenheid gedurende vier weken vanaf de
dag waarop het ontwerp van het verzoek ter inzage is gelegd, het ontwerp met de
daarbij behorende stukken in te zien en schriftelijk opmerkingen ten aanzien van
het ontwerp te maken.
3. Indien het voornemen tot het indienen van een verzoek verband houdt met een
toepassing van artikel 4, tweede lid, onder b of van artikel 19 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening, kan in afwijking van het tweede lid het ontwerp van het
verzoek gedurende twee weken ter inzage worden gelegd.
4. Burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in artikel 14, onder a,
kunnen, indien zij hiertoe uitgenodigd zijn door een verzoeker als bedoeld in
artikel 14, onder b of c, in plaats van deze toepassing geven aan het eerste of
het tweede lid.

Artikel 16

1. Het verzoek en het ontwerp van een verzoek bevatten ten minste:
a. de verzochte hogere waarden;
b. de redenen die aan het verzoek ten grondslag liggen;
c. de resultaten van het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 5 of 20;
d. een beschrijving van de mogelijkheden om de geluidsbelasting van de
uitwendige scheidingsconstructie van de woningen of de andere geluidsgevoelige
gebouwen of aan de grens van de geluidsgevoelige terreinen tot een lagere waarde
te verminderen dan de onder a bedoelde, alsmede een schatting van de hieraan
verbonden extra kosten;
e. een verklaring dat maatregelen als bedoeld in artikel 13, zullen worden
getroffen, indien de geluidsbelasting binnen de woning onderscheidenlijk binnen
de verblijfsruimten van de in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met e,
bedoelde gebouwen, bij gesloten ramen, meer bedraagt dan de in artikel 13,
eerste, tweede of derde lid, bedoelde waarden;
f. een beschrijving met een schetstekening of een verklaring omtrent de wijze
waarop aan artikel 8, derde lid, voldaan zal worden, dan wel, indien aan dat
artikel niet voldaan kan worden, de redenen daarvan;
g. voor zover het verzoek hier aanleiding toe geeft, een beschrijving,
schetstekening en uitvoeringsplan van de geluidafschermende voorziening tussen
spoorweg en woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige
terreinen, indien deze voorziening vereist is om de in het verzoek begrepen
waarden te waarborgen.
2. Het verzoek gaat vergezeld van een of meer kaarten met bijbehorende
verklaring. Met betrekking tot deze kaart of kaarten is artikel 16 van het
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Stb. 1985, 627) van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat in plaats van "plan" telkens gelezen wordt:
"verzoek". De kaart of kaarten geven bovendien de ligging weer van geluidszones
langs wegen, rond industrieterreinen en rond luchtvaartterreinen als bedoeld in
artikel 25, tweede lid, van de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 47), alsmede de in die
zones voorkomende gebieden, aangewezen overeenkomstig artikel 1.2, tweede lid,
onder d, van de Wet milieubeheer, voor zover de woningen, andere
geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen waarop het verzoek
betrekking heeft, binnen zodanige zones zijn of worden gesitueerd.
3. Gedeputeerde staten kunnen van de verzoeker nadere toelichting, tekeningen en
kaarten verlangen, indien zij deze noodzakelijk achten voor de beoordeling van
het verzoek.
4. Indien ingevolge de mate van detaillering van het bestemmingsplan waarin de
woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen waarop
het verzoek betrekking heeft, zijn opgenomen, de in het eerste lid, onder f, en
het tweede lid bedoelde stukken niet beschikbaar zijn, kunnen gedeputeerde
staten afwijken van het in die artikelonderdelen bepaalde.

Artikel 17

De verzoeker zendt gelijktijdig met het indienen van zijn verzoek een afschrift
van het verzoek en de hierbij behorende stukken naar:
a. de inspecteur;
b. de inspecteur van de volkshuisvesting;
c. de verzoekgerechtigden, bedoeld in artikel 14, die het verzoek niet hebben
gedaan;
d. de betrokken regionale directie van het Directoraat_Generaal Rijkswaterstaat
van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 18

1. Gedeputeerde staten tekenen de datum van ontvangst van een verzoek aan op het
geschrift waarbij het verzoek is ingediend, en zenden de verzoeker een bewijs
van ontvangst, waarin die datum is vermeld.
2. Gedeputeerde staten beslissen op het verzoek binnen drie maanden na de in het
eerste lid bedoelde datum en doen mededeling van hun besluit aan de in artikel
17 bedoelde personen.
3. Indien toepassing is gegeven aan artikel 4, tweede lid, onder b, wordt het
verzoek binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit tot
vaststelling of herziening van het bestemmingsplan bij gedeputeerde staten
ingediend. In afwijking van het tweede lid beslissen gedeputeerde staten op een
verzoek als bedoeld in de eerste volzin voordat zij over de goedkeuring van het
bestemmingsplan of de herziening hiervan beslissen.
4. Een verzoek wordt geacht te zijn ingewilligd, indien gedeputeerde staten:
a. niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn, of
b. ingeval toepassing wordt gegeven aan het derde lid, tweede volzin, niet
uiterlijk tegelijk met het toezenden van de beslissing over de goedkeuring van
het bestemmingsplan of de herziening hiervan,
een besluit met betrekking tot het verzoek aan de verzoeker hebben toegezonden.
5. Aan een verzoek wordt geacht goedkeuring te zijn onthouden, indien het
verzoek niet binnen de in het derde lid, eerste volzin, bedoelde termijn is
ingediend en gedeputeerde staten geen beslissing hebben genomen als bedoeld in
de tweede volzin van dat lid.
Hoofdstuk 5. Aanleg of wijziging van een spoorweg buiten toepassing van de
bestemmingsplanprocedure als bedoeld in hoofdstuk 3

Artikel 19

Tot aanleg of wijziging van een spoorweg, anders dan op grondslag van een
overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 6 vastgesteld of herzien
bestemmingsplan, wordt, indien binnen de aanwezige of toekomstige zone
woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen
aanwezig, in aanbouw of geprojecteerd zijn, niet overgegaan dan in
overeenstemming met een onherroepelijk geworden besluit van de gemeenteraad
krachtens artikel 21, eerste lid, genomen naar aanleiding van een door de
spoorwegexploitant aan burgemeester en wethouders gedane mededeling van zijn
voornemen en na een overeenkomstig artikel 20 ingesteld onderzoek.

Artikel 20
1. Vanwege de spoorwegexploitant wordt binnen de zone een akoestisch onderzoek
ingesteld van de in artikel 5 omschreven strekking.
2. De resultaten van het ingestelde onderzoek worden door de spoorwegexploitant
aan burgemeester en wethouders overgelegd, te zamen met een beschrijving van de
maatregelen die naar zijn oordeel nodig zijn voor het in artikel 21 omschreven
doel.

Artikel 21

1. Binnen zes maanden nadat de resultaten van het in artikel 20 bedoelde
onderzoek zijn verkregen, neemt de gemeenteraad, tenzij hij burgemeester en
wethouders hiertoe bevoegd heeft verklaard, een besluit als bedoeld in artikel
19, bepalende welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de
geluidsbelasting die de spoorweg binnen de zone zal veroorzaken, de waarden die
ingevolge de artikelen 7 tot en met 11 als ten hoogste toelaatbaar worden
aangemerkt, te boven zou gaan.
2. Het besluit wordt eerst genomen nadat de inspecteur terzake advies heeft
uitgebracht, dan wel sedert het tijdstip waarop hij door burgemeester en
wethouders in de gelegenheid werd gesteld terzake advies uit te brengen, acht
weken zijn verlopen.
3. Het besluit wordt in afschrift aan de spoorwegexploitant en aan de inspecteur
toegezonden.

Hoofdstuk 6. Nieuwbouw van woningen buiten toepassing van de
bestemmingsplanprocedure als bedoeld in hoofdstuk 3

Artikel 22
[Vervallen.]

Hoofdstuk 7. Wijze van uitvoering akoestisch onderzoek

Artikel 23

1. Ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting, vanwege een
spoorweg, stelt Onze Minister voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau
regels, inhoudende op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te
verwachten omstandigheden de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende
geluid worden vastgesteld en op welke wijze uit de over een bepaalde periode
verkregen uitkomsten het gemiddelde wordt afgeleid.
2. Onze Minister stelt regels omtrent al hetgeen betrekking heeft op de wijze
waarop de akoestische onderzoeken, bedoeld in dit besluit, worden uitgevoerd.

Hoofdstuk 8. Wijze van aanleg van spoorwegen

Artikel 24

1. Bij aanleg of vervanging van een spoorweg of een gedeelte van een spoorweg
dient de spoorwegexploitant, voor zover het bepaalde in de hoofdstukken 3, 4 of
5 hierop niet van toepassing is, ervoor zorg te dragen dat de geluidsemissie
vanwege de nieuwe baanconstructie niet hoger wordt dan van een overeenkomstige
spoorbaan waarvan de constructie bestaat uit langgelast spoor op houten
dwarsliggers.
2. Op verzoek van de spoorwegexploitant kan Onze Minister in overeenstemming
met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat ontheffing geven van het vereiste in
het eerste lid, indien toepassing van dat lid op overwegende bezwaren van
technische of financiële aard stuit.

Hoofdstuk 9. Financiële bepalingen

Artikelen 25_26

[Deze artikelen zijn vervallen.]

Hoofdstuk 10. Beroep

Artikel 27

[Vervallen.]

Hoofdstuk 11. Slotbepalingen

Artikel 28

[verwerkt in de tekst van de regeling]

Artikel 28a

1. De verzoeker, bedoeld in artikel 14, onder a, b en c, houdt binnen de in
artikel 15, tweede lid, bedoelde termijn een openbare zitting, waarbij een ieder
de gelegenheid wordt gegeven opmerkingen te maken ten aanzien van het ontwerp
van het verzoek, bedoeld in artikel 15.
2. De verzoeker stelt een rapport op van de wijze waarop de bevolking bij de
totstandkoming van het verzoek, bedoeld in artikel 14, is betrokken, waarin in
ieder geval begrepen zijn een verslag van de openbare zitting en afschriften van
de schriftelijk gemaakte opmerkingen over het ontwerp van het verzoek. De
verzoeker zendt dit rapport onmiddellijk toe aan degenen die op de openbare
zitting opmerkingen ten aanzien van het ontwerp van het verzoek hebben gemaakt.
3. Een verzoek als bedoeld in artikel 14 gaat vergezeld van het in het tweede
lid bedoelde rapport.
4. Dit artikel blijft van toepassing zolang de betrokken gemeente met
inachtneming van artikel 151 juncto artikel 297 van de Gemeentewet geen
inspraakverordening heeft vastgesteld en in werking heeft laten treden.

Artikel 29
Dit besluit treedt in werking met ingang van de vierde kalendermaand na de datum
van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 30
Dit besluit kan worden aangehaald als het besluit geluidhinder spoorwegen