5 HET OPSTELLEN VAN GELUIDVOORSCHRIFTEN

5.1 Akoestisch onderzoek in het kader van de vergunningaanvraag

Voor het opstellen van geluidvoorschriften naar aanleiding van een vergunningaanvraag moet het bevoegd gezag beschikken over informatie betreffende de geluidsproductie van de inrichting alsmede de verwachte geluidsbelasting in de omgeving. Zonder deze informatie kan niet worden beoordeeld welke eisen in redelijkheid kunnen worden gesteld, met andere woorden waaraan het bedrijf redelijkerwijs kan voldoen.

In het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer is in artikel 5.10 een aantal bedrijfs-categorieën omschreven, waarbij als onderdeel van de vergunningaanvraag expliciet een volledig akoestisch onderzoek kan worden verlangd. Het gaat hierbij onder meer om bedrijven waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn maar ook beton(waren)fabrieken, asfaltinstallaties, metaalbewerkingsbedrijven, reparatie-bedrijven voor motorvoertuigen, schietbanen en horecabedrijven.

Het betreffende artikel stelt dat de aanvrager inzicht moet geven in:

- de aard van de geluiden en hoogte van de te verwachten geluidsbelasting welke de inrichting binnen een door het bevoegd gezag aangegeven gebied buiten de inrichting kan veroorzaken;

- de tijden waarop die geluidsbelasting zich zal voordoen;

- de methode waarmee de aard van de geluiden en hoogte van de geluidsbelasting zijn vastgesteld.

Daarnaast bieden hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en de Handleiding Meten en Rekenen lndustrielawaai in algemene zin voldoende mogelijkheden om ook bij de niet in artikel 5.10 genoemde bedrijven een voor de beoordeling geschikt akoestisch onderzoek te verlangen. Bij dergelijke bedrijven zal veelal een opgave van geluidsbronnen, bedrijfstijden en emissiegegevens voldoende zijn, doch in sommige gevallen kan het gewenst zijn toch een volledig akoestisch onderzoek te verlangen. Wanneer dat zinvol is, is in zijn algemeenheid niet te zeggen. Zo kan het bevoegd gezag eventueel eerst zelf of naar aanleiding van een eenvoudige opgave van het bedrijf, een globale schatting maken van de geluiduitstraling. Men kan zich daarbij baseren op de meest dominante geluidsbronnen of op de afstanden zoals opgenomen in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Blijkt daarbij dat het bedrijf in de buurt van of boven de te stellen grenswaarden uitkomt, dan kan vervolgens alsnog door het bevoegd gezag een uitgebreid akoestisch onderzoek worden gevraagd, dan wel worden uitgevoerd. Ook een eventuele cumulatie met nabijgelegen bedrijven kan er toe leiden dat een uitgebreid akoestisch onderzoek zal worden gevraagd.

Het is voor het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wenselijk dat vooraf door het bevoegd gezag inzicht wordt gegeven aan welke eisen tenminste moet worden voldaan. De aanvrager (of diens akoestisch adviseur) kan dan immers zelf een eerste toets verrichten of aan de eisen kan worden voldaan. Die eisen kunnen voortvloeien uit de gemeentelijke nota industrielawaai (grenswaarden) of gebaseerd zijn op de beschikbare geluidruimte binnen de zone.

Het verdient aanbeveling om, in overleg met het bedrijf, in het akoestisch onderzoek tenminste de volgende onderwerpen aan de orde te laten komen:

- de geluidsproductie en bedrijfstijden van relevante geluidsbronnen (representatieve en incidentele bedrijfssituatie);

- de ter plaatse van nabijgelegen woningen, andere geluidgevoelige bestemmingen en andere beoordelingspunten veroorzaakte equivalente geluidsbelasting en maximale geluidsniveaus (Lmax);

- de overwogen en getroffen maatregelen teneinde de geluidsbelasting zoveel mogelijk te beperken;

- de door de inrichting veroorzaakte indirecte hinder;

- de eventuele toekomstige situatie.

Uit het akoestisch onderzoek moet in ieder geval blijken of het bedrijf meer geluid veroorzaakt dan de grenswaarde uit de gemeentelijke nota industrielawaai aangeeft, dan wel of het bedrijf een relevante geluidbijdrage op de zonegrens geeft. Verder is in dit kader ook van belang dat het bevoegd gezag zich er van te voren van moet vergewissen of een bedrijf aan de stellen geluidseisen kan voldoen.

5.2 De geluidvoorschriften

Met het in werking treden van de Wet milieubeheer is bij het stellen van vergunningvoorschriften meer vrijheid aan de vergunninghouder gelaten om zelf te bepalen met welke voorzieningen aan de gestelde normen kan worden voldaan. De Wet milieubeheer gaat uit van zogeheten doelvoorschriften (art. 8.12, eerste lid 1), alleen wanneer dat noodzakelijk is kunnen concrete middelvoorschriften worden voorgeschreven. Zoals ook al in de vorige paragraaf is aangegeven, kan uit de jurisprudentie worden afgeleid dat bij het stellen van voorschriften tevoren vast moet staan dat aan de voorschriften kan worden voldaan. Dat geldt zowel voor de doelvoorschriften als voor de middelvoorschriften.

Getracht moet worden bij het stellen van voorschriften "maatwerk" te leveren, met andere woorden om de mate van detaillering van de voorschriften af te stemmen op de aard en complexiteit van de inrichting. Hoe complexer/dynamischer de situatie, des te eerder kan worden volstaan met doelvoorschriften. In het algemeen zal bij grote bedrijven meer kennis ten aanzien van de geluidhinderbestrijding aanwezig zijn of zullen deze gebruik maken van een akoestisch adviseur.

Het opnemen van geluidvoorschriften is geen verplichting. Aan een vergunning worden (zie Wm art. 8.11, derde lid) voorschriften verbonden die nodig zijn voor de bescherming van het milieu. Dat geldt dus ook voor geluidvoorschriften. In het geval uit de vergunningaanvraag blijkt dat bijvoorbeeld buiten de reguliere werktijden geen relevante geluidproductie zal plaatsvinden, kan het opnemen van geluidvoorschriften voor de betreffende etmaalperioden) achterwege blijven. In de vergunning dient, uitgaande van de voor het betreffende gebied vastgestelde grenswaarden, dit uiteraard wel te worden gemotiveerd, bijvoorbeeld door aan te geven dat geen bedrijfsactiviteiten buiten de reguliere werktijden plaatsvinden. Het is hierbij van belang om aandacht te schenken aan bedrijfsinstallaties (koeling, verwarming) die buiten de reguliere bedrijfstijden in werking kunnen zijn, en aan incidentele werkzaamheden, bijvoorbeeld overwerksituaties. Doelvoorschriften verdienen op grond van de Wet milieubeheer de voorkeur en hebben tevens het voordeel voor het bedrijf dat flexibeler kan worden omgegaan met wijzigingen en ontwikkelingen in de bedrijfsvoering. Bij het stellen van doelvoorschriften wordt aanbevolen om aparte voorschriften (zowel voor de equivalente als voor de maximale geluidsniveaus) op te nemen voor de dag-, avond- en nachtperiode. Daarmee wordt aan de inrichting die geluidruimte vergund die goed past bij de benodigde ruimte, welke per periode sterk kan verschillen. Zo zal een continu werkende inrichting in de dagperiode veelal nauwelijks meer geluid maken dan gedurende de avond- en nachtperiode. Een doelvoorschrift in termen van een etmaalwaarde (nachtperiode is bepalend) kent aan die inrichting gedurende de dagperiode een extra geluidruimte van 10 dB toe, die de inrichting niet nodig heeft en wellicht ten koste gaat van de geluidruimte voor andere inrichtingen.

Het 'spiegelbeeld' is een inrichting, die alleen gedurende de dagperiode in bedrijf is. Een dergelijke inrichting heeft in de avond- en nachtperiode als regel veel minder geluidruimte nodig (afgezien van ventilatoren, automatisch werkende apparatuur en dergelijke). Zeker op gezoneerde terreinen kan onnodige geluidruimte in de avond- en nachtperiode ten koste gaan van de geluidruimte van andere inrichtingen.

Hoewel in beginsel ook in eenvoudige gevallen doelvoorschriften worden opgelegd, heeft het soms zin om tevens middelvoorschriften in de vergunning op te nemen. Deze verhogen de handhaafbaarheid van een vergunning en vergroten vaak de duidelijkheid voor de vergunninghouder, zeker als het een relatief kleine, eenvoudige inrichting betreft. Het toepassen van middelvoorschriften houdt in het algemeen in dat zonder metingen (meestal zelfs alleen al visueel) kan worden vastgesteld of aan het voorschrift wordt voldaan. Bij afwezigheid daarvan kan meteen worden opgetreden.

Voorbeelden zijn: geluiddempers/suskasten op ventilatoren; sluizen bij doorgangen; overkappingen laadperrons, het gesloten houden van ramen en deuren tijdens lawaaimakende werkzaamheden. Ook is te denken aan het beperken van het gebruik van lawaaimakende apparatuur tot bepaalde werktijden of tot bepaalde plaatsen binnen de inrichting.

Indien er een bedrijfsmilieuplan of milieuzorgsysteem is, dan is het gewenst dat de vergunning daarop aansluit. De achterliggende gedachte hierbij is dat naarmate een bedrijf verder gevorderd is met milieuzorg en/of een bedrijfsmilieuplan, voor dat bedrijf meer kan worden volstaan met 'een vergunning op hoofdlijnen', ook wel aangeduid als 'flexibele vergunning'. In dit verband dient overigens wel bedacht te worden dat gebruikmaking van deze verinnerlijkingsgedachte niet kan worden opgelegd. De essentie van de gedachte is immers dat het bedrijf daar zelf mee moet komen. Het bedrijf moet er "rijp" voor zijn. De specifieke voorschriften welke aansluitend op een bedrijfsintern milieuzorgsysteem kunnen worden gesteld zullen veelal betrekking hebben op de toedeling van instructies en verantwoordelijkheden daar waar het gaat om handelingen welke een (grote) geluidproductie kunnen veroorzaken.

Tenslotte zij vermeld dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden die de vergunninghouder verplichten (in principe eenmalig) onderzoek te doen naar de akoestische situatie op en rond het terrein van de inrichting (Wm art. 8.12, derde lid 3). Zie hiervoor verder hetgeen in paragraaf 7.2 is opgenomen.

5.3 Representatieve bedrijfssituatie

Algemeen

Geluidvoorschriften dienen (mede) te zijn afgestemd op de geluidemissie die de inrichting onder normale omstandigheden veroorzaakt, veelal aangeduid als de "representatieve bedrijfssituatie (RBS)". Het gaat hier om de beoordelingsgrootheden die representatief zijn voor de geluidemissie. Zie de definitie in de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai. Bij inrichtingen waarvan die emissie in hoofdzaak wordt bepaald door constante geluidsbronnen (bijvoorbeeld ventilatoren) geeft het vaststellen van de RBS geen problemen. Anders ligt dat bij inrichtingen waarbij er sprake is van discontinue bedrijfssituaties, voortdurend wisselende activiteiten en dergelijke. De representatieve bedrijfssituatie zal in dat geval betrekking hebben op een voor de geluiduitstraling kenmerkende bedrijfsvoering bij volledige capaciteit van de inrichting.

Daarnaast kunnen zich regelmatige en incidentele afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie voordoen. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld welke situatie als representatieve bedrijfssituatie moet worden gezien.

Regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie

Er zijn inrichtingen waarbij met enige regelmaat duidelijk meer geluidemissie plaatsvindt dan in de overige tijd. Voorbeelden zijn:

- festiviteiten bij horeca-gelegenheden;

- het gritstralen van een tank of ketel op een open terrein;

- een oven of cycloon die korte tijd per week wordt gebruikt;

- overwerk in de avondperiode.

Gevolg van deze activiteiten is dat met een beperkte frequentie (maar vaker dan 12 maal per jaar - zie het eind van deze paragraaf) een hogere geluidemissie plaatsvindt dan onder de representatieve omstandigheden. Daarbij wordt in principe uitgegaan van een frequentie van maximaal circa één

dag-, avond- of nachtperiode per week. Voor deze situaties kan het, na bestuurlijke afweging, toelaatbaar worden geacht dat vergunning wordt verleend tot een hogere grenswaarde dan die welke in de gemeentelijke nota industrielawaai is vastgelegd. Daarbij zal het feit of er in die situaties sprake is van hinder en zo ja, in welke mate en in welke frequentie, een belangrijke rol spelen. Ook hier geldt dus dat steeds een belangenafweging zal moeten plaatsvinden bij de vraag of de vergunning op deze wijze kan worden verleend, afhankelijk van het tijdstip en de duur van de activiteit, de frequentie van voorkomen, de hoogte van het geluidsniveau (absoluut en relatief), de noodzaak dan wel onvermijdelijkheid van de betreffende activiteit, de redelijkerwijs te treffen maatregelen en het al dan niet vóórkomen van incidentele bedrijfssituaties.

Verder is het gewenst dat de betreffende activiteiten zo nauwkeurig mogelijk in de aanvraag worden vermeld, en in de vergunningvoorschriften worden vastgelegd. Daarnaast is het redelijk dat van de vergunninghouder wordt verlangd dat deze een registratie bijhoudt van deze activiteiten dan wel deze, afhankelijk van de aard van de betreffende activiteit, in sommige gevallen tevoren meldt. Dit is zeker van belang als ten tijde van de aanvraag niet exact vaststaat wanneer deze activiteiten zullen plaatsvinden.

Indien regelmatig in een deel van de week (veel) meer geluid wordt veroorzaakt dan in de rest van de week, wordt er van uit gegaan dat dit geluid zo dominant is dat de betreffende activiteit deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie.

Hieronder staan enkele voorbeelden van gevallen waarbij voor bepaalde activiteiten vergunning kan worden verleend tot een hogere grenswaarde dan die welke voor de representatieve bedrijfssituatie geldt.

- Eén keer per week lost een meelwagen (overdag) gedurende een half uur bij een bakkerij. Het maximale geluidsniveau is daarbij 70 dB(A), het LAeq wordt daardoor 56 dB(A). Op de overige dagen bedraagt het LAeq 45 dB(A). In de vergunning wordt één dag per week 56 dB(A) in de dagperiode vergund, de overige dagen 45 dB(A).

- Bij een houtbewerkingsbedrijf wordt gedurende circa 20 avonden per jaar doorgewerkt, terwijl normaal alleen in de dagperiode wordt gewerkt, met een LAeq van 50 dB(A). Ontheffing wordt verleend voor 20 avonden tot 50 dB(A), de overige avonden mag de inrichting niet in bedrijf zijn.

Bij het beheer van een zone rond een industrieterrein wordt uitgegaan van de RBS. Afstemming kan noodzakelijk zijn om extra hinder door een serie van regelmatige afwijkingen te voorkomen. Zie hiervoor ook hetgeen daarover in paragraaf 7.4 wordt gesteld.

De "ontheffingsregeling" is niet bedoeld voor inrichtingen die gedurende een deel van het jaar in bedrijf zijn, en in de overige tijd min of meer stilliggen zoals suikerfabrieken en sommige recreatie-inrichtingen.

12 dagen-criterium (niet-representatieve bedrijfssituaties)

Het is in de jurisprudentie inmiddels regelmatig geaccepteerd dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de RBS uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de RBS.

Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet gesteld kan worden: jurisprudentie en ALARA-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder dan 12 ontheffingen te verlenen, maximale geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffing te beperken. Daarop aansluitend zij opgemerkt dat de ontheffing tot maximaal 12 activiteiten geen recht is: het bevoegd gezag zal steeds een afweging van belangen moeten maken, mede in relatie tot de hiervoor beschreven regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, cumulerende effecten en dergelijke. Het is daarom gewenst dat genoemde (verzoeken om) toepassing van het "12 dagencriterium" reeds bij de aanvraag worden omschreven, zodat ook derden zich daarover kunnen uitspreken.

Ook voor de incidentele bedrijfssituaties geldt dat ingeval er sprake is van inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein, deze niet worden toegerekend aan de bijdrage van de individuele bedrijven op de geluidsbelasting van het gehele industrieterrein.

5.4 Bijzondere activiteiten

Naast het gestelde in de vorige paragraaf kunnen er nog andere bijzondere activiteiten worden onderscheiden, zoals bijvoorbeeld het houden van grote luidruchtige evenementen. In het merendeel der gevallen zal dit niet in het kader van de vergunningverlening aan de orde komen doch door middel van de APV gereguleerd worden, voorzover het houden van dergelijke evenementen tenminste niet tot de reguliere bedrijfsactiviteiten kan worden gerekend. Voor inrichtingen waar deze evenementen wel tot de reguliere bedrijfsactiviteiten kunnen worden gerekend, zijn uiteraard de vorige paragrafen van toepassing.

5.5 Maximale geluidsniveaus (Lmax)

Maximale geluidsniveaus (Lmax) kunnen nadelige gevolgen voor de omgeving hebben. De mate waarin is afhankelijk van:

- de frequentie waarmee ze optreden;

- het tijdstip waarop ze optreden (dag, avond, nacht);

- de duur van de maximale geluidsniveaus (Lmax);

- het niveau (in dB(A));

- het maskerend effect (LAeq, andere maximale geluidsniveaus (Lmax)) van het overige geluid in de omgeving;

- het karakter (impulsachtig, herkenbaar).

In paragraaf 3.2 is ingegaan op de bepaling van de grenswaarden voor maximale geluidsniveaus (Lmax). In deze paragraaf worden aanbevelingen gedaan hoe, bij het opstellen van geluidvoorschriften, met de maximale geluidsniveaus (Lmax) kan worden omgegaan. Daarbij kan de navolgende indeling naar oorsprong (oorzaak) worden gehanteerd, waarbij als uitgangspunt geldt de bedrijfssituatie zoals die in de vergunningaanvraag wordt beschreven:

1 Inherente maximale geluidsniveaus (Lmax),

2 Beperkbare maximale geluidsniveaus (Lmax),

3 Calamiteuze maximale geluidsniveaus (Lmax).

Categorie 1: Inherente maximale geluidsniveaus (Lmax)

Inherente maximale geluidsniveaus (Lmax) hebben de volgende kenmerken.

- Het optreden is inherent aan de aard van de bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd.

- Het ontstaan kan zonder de grondslag van de vergunningaanvraag te verlaten niet worden voorkomen. Verbieden zal derhalve leiden tot een (impliciete) weigering van de vergunning.

- De frequentie van optreden wordt bepaald door de intensiteit van de bedrijfsactiviteiten.

- Het optreden is in de tijd gezien voorspelbaar.

Inzake inherente maximale geluidsniveaus (Lmax) kunnen alleen in kwalitatieve zin maatregelen worden getroffen. Weliswaar kan de frequentie van optreden niet worden verlaagd, maar door het treffen van technische en organisatorische maatregelen kunnen wel de nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt. De maatregelen kunnen in de aanvraag worden beschreven, en/of in voorschriften (doel en middel) worden vastgelegd.

Omdat er een direct verband bestaat tussen de bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd en de frequentie waarmee de maximale geluidsniveaus (Lmax) optreden, zijn voorschriften die de frequentie aan een maximum binden niet opportuun. De grondslag van de aanvraag wordt daarmee immers verlaten.

Voorbeelden van inherente maximale geluidsniveaus (Lmax) (die overigens veelal ook bijdragen aan het LAeq):

- aanslaan van de compressor van een koelinstallatie;

- storten van grind bij betoncentrales;

- wekelijks afhalen van een vuilcontainer;

- bikken en hameren bij scheepsreparaties;

- werktijdsignalering (zoemer, bel);

- testen van een sirene (schakelstations);

- schrootstortingen bij een overslagbedrijf;

- vrachtwagens en heftrucks;

- auto's, motoren en brommers van bezoekers.

Voorbeelden van technische en organisatorische maatregelen die de nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk voorkomen:

- schermen, omkastingen, dempers;

- rubber bekleding in storttrechters;

- glad en naadloos afwerken van de ondergrond van het terrein van de inrichting, bijvoorbeeld door asfalteren;

- sirenetesten midden op de dag;

- voorlichting aan en instructie van personeel;

- het wijzigen van rijroutes;

- beperking van bedrijfstijd (alleen overdag toestaan);

- meerdere kleine luidsprekers in plaats van één grote.

Categorie 2: Beperkbare maximale geluidsniveaus (Lmax)

Beperkbare maximale geluidsniveaus (Lmax) hebben de volgende kenmerken.

- Het optreden is inherent aan de aard van de bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd.

- Het ontstaan kan, zonder de grondslag van de vergunningaanvraag te verlaten, in belangrijke mate worden beperkt.

- De frequentie van optreden wordt niet direct bepaald door de intensiteit van de bedrijfsactiviteiten.

- Beperkbare maximale geluidsniveaus (Lmax) zijn in de regel een ongewenst bijproduct.

- Het optreden is in de tijd gezien niet voorspelbaar.

Inzake beperkbare maximale geluidsniveaus (Lmax) kunnen in het algemeen in kwalitatieve en kwantitatieve zin maatregelen worden getroffen. Met name door het treffen van organisatorische en in sommige gevallen ook technische maatregelen (bijvoorbeeld periodiek onderhoud) kunnen de nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt. Het geheel voorkómen van de nadelige gevolgen kan veelal niet worden gerealiseerd. De maatregelen kunnen in de aanvraag worden beschreven, en/of in voorschriften (doel en middel) worden vastgelegd.

Omdat er geen direct verband bestaat tussen de bedrijfsactiviteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd en de frequentie waarmee de beperkbare maximale geluidsniveaus (Lmax) optreden, zijn voorschriften die de frequentie aan een maximum binden in beginsel niet mogelijk.

Voorbeelden van beperkbare maximale geluidsniveaus (Lmax) zijn:

- vallend gereedschap;

- stoten van een grijper tegen de scheepswand;

- botsende palletwagens;

- stoten van containers;

- klepperende lepels van vorkheftruck;

- te scherp afgesteld (inbraak-)alarm;

- vrachtwagen met defecte uitlaat;

- afblazen van remlucht;

- het stapelen van kratten.

Categorie 3: Calamiteuze maximale geluidsniveaus (Lmax)

Calamiteuze maximale geluidsniveaus (Lmax) hebben de volgende kenmerken.

- Optreden is duidelijk niet inherent aan de bedrijfsactiviteiten.

- Calamiteuze maximale geluidsniveaus (Lmax) treden op bij niet voorzienbare, ongewenste bedrijfssituaties (incidenten).

- Een zeer lage frequentie van voorkomen, afhankelijk van de aard tot hooguit enkele malen per jaar.

Voorbeelden van calamiteuze maximale geluidsniveaus (Lmax):

- bij brand-, inbraak- of gasalarm loeiende sirenes;

- goederen die uit een takel vallen;

- aanspreken van veiligheidsventielen (soms ook categorie 2);

- omroepinstallaties bij ontruimingen.

Calamiteuze maximale geluidsniveaus (Lmax) kunnen zoveel als mogelijk worden voorkomen door middel van goed onderhoud, good housekeeping en dergelijke. Geluidvoorschriften hebben geen betrekking op calamiteuze maximale geluidsniveaus (Lmax).

5.6 Het beoordelingspunt

Algemeen

In deze paragraaf wordt meer gedetailleerd ingegaan op de concrete formuleringen van het beoordelingspunt in vergunningen, mede vanwege het belang dat de geluidvoorschriften eenduidig zijn en dat van tevoren vaststaat dat er aan voldaan kan worden. Daarbij zijn te onderscheiden:

- de plaats van de beoordelingspunten;

- de (meet-) en beoordelingshoogte;

- de gevelreflectie;

- bijzondere situaties.

Plaats van de beoordelingspunten

In de meeste gevallen zullen de punten gelegen zijn 'ter plaatse van de gevel' van de geluidgevoelige bouwwerken dan wel in een bepaald gebied (bos, wandelgebied etcetera). Voor een definitie van het begrip 'gevel' wordt verwezen naar de Wgh.

Ten behoeve van de handhaving kan het echter verstandiger zijn om de beoordelingspunten op een andere plaats te leggen. Dit is bijvoorbeeld het geval als er veel stoorgeluid is dat een directe immissiemeting belemmert. In die gevallen kan er voor worden gekozen om een getalsmatige norm op te leggen op een punt (zogeheten referentiepunt) dat gelegen is tussen de geluidsbron (c.q. de inrichting) en het te beschermen object. Met zogeheten extrapolatieberekeningen kan dan worden vastgesteld wat de geluidsbelasting is ter plaatse van het te beschermen object. In principe is het ook mogelijk om een referentiepunt te kiezen 'voorbij' het te beschermen object. Via zogeheten interpolatieberekeningen kan dan analoog worden vastgesteld wat de geluidsbelasting bij dat object is.

Het op grotere afstand van de inrichting bepalen van toegestane geluidsniveaus dient overigens met zeer grote voorzichtigheid te geschieden. Uit evaluatie-onderzoeken naar de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai is onder meer gebleken dat er zoveel factoren van invloed zijn op de geluidsoverdracht, dat de resultaten van berekeningen over grote afstand (als ook met hoge schermen) uiterst voorzichtig moeten worden beschouwd en overleg met akoestische deskundigen noodzakelijk is. Er kunnen hier afwijkingen van 5 dB optreden, zowel positief als negatief. Voor nadere informatie omtrent dit aspect zij verwezen naar het ter zake opgestelde rapport van TNO-TPD/TU, E.M. Salomons, H.E.A. Brackenhoff, J. van 't Hof, 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai voor situaties met een hoog geluidscherm', rapport TPD-HAG-RPT-93-0117 van 1 september 1993.

(Meet- en) Beoordelingshoogte

Bij (bedrijven op) gezoneerde terreinen mag de totale geluidproductie van alle bedrijven gezamenlijk niet meer bedragen dan bij de zonering of na de sanering op een aantal punten is vastgelegd. De Wet geluidhinder schrijft voor dat de hoogte van de punten waarop dat moet worden bepaald, in beginsel 5 m boven maaiveld bedraagt. Bij flatgebouwen kan op een grotere hoogte de geluidsbelasting hoger zijn en moet de gecumuleerde belasting op die hoogte worden beoordeeld en zullen de verleende hogere grenswaarden daarop ook zijn afgestemd. Voor andere lokaties dan de gevels van woningen en andere geluidgevoelige objecten kan de hoogte van 5 m worden aangehouden.

Betreft het geluidimmissie, afkomstig van bedrijven op niet-gezoneerde terreinen, dan geldt geen eenduidige meethoogte. Geadviseerd wordt om per geval te bezien op welke hoogte de geluidhinder wordt ondervonden, afhankelijk van de te beschermen verblijfsruimte en afhankelijk van de periode van het etmaal. Een en ander sluit aan bij de jurisprudentie op dit gebied, waarbij bijvoorbeeld is uitgesproken dat voor omwonenden, die 's nachts werken en derhalve overdag slapen, geen strengere normen in de dagperiode behoeven te worden opgelegd aan het bedrijf.

Als regel (voor de standaard eengezinswoning) betekent dat, dat in de dagperiode een meethoogte kan worden aangehouden van 1,5 meter boven maaiveld, aangezien de buitenruimten en de woonkamers dan voornamelijk de te beschermen ruimten zijn. In de avond- en nachtperiode kan dat een hoogte van 5 meter zijn, ter bescherming van slaapruimten.

In een aantal situaties zal een andere hoogte meer in de rede liggen, als de te beschermen ruimten op een andere hoogte liggen, bijvoorbeeld in het geval van:

- woningen in een flatgebouw of boven winkels of garages; als beoordelingshoogte moet in de dagperiode dan 1,5 meter boven de vloer van de betreffende woning worden aangehouden;

- bungalows en andere bouwwerken met één bouwlaag; een beoordelingshoogte van 1,5 meter in alle perioden volstaat dan;

- andere geluidgevoelige objecten dan woningen (zoals scholen, ziekenhuizen en dergelijke): ook hier zal per periode moeten worden bezien op welke hoogte de hinder daadwerkelijk wordt ondervonden.

NB 1 Een en ander houdt dus ook in dat in vergunningen voor de dagperiode een andere beoordelingshoogte kan gelden dan voor de avond- of nachtperiode.

NB 2 Als regel is het zo dat slechts op één of enkele gevels sprake is van de hoogste geluidsbelasting, veroorzaakt door het betreffende bedrijf (de "bepalende gevel"). Het is aan te bevelen om alleen die gevels/punten in de vergunning te vermelden, en niet die punten waar de geluidsbelasting duidelijk geringer is.

In de praktijk doen zich talloze andere situaties voor die niet in bovenstaande algemene aanbevelingen zijn te beschrijven. Het verdient aanbeveling dat het bevoegd gezag de feitelijke situatie ter plaatse in de overwegingen betrekt en een gemotiveerd besluit neemt over de beoordelingshoogte. Overigens kan het feit dat zich achter de nabijgelegen gevels geen geluidgevoelige ruimten bevinden, of geen deuren en ramen in de gevel zijn gelegen, van belang zijn. Dit betekent dat ofwel deze gevel niet de gevel is waarvoor geluidgrenswaarden dienen te worden gesteld, ofwel met de hoogte van de te stellen grenswaarden kan met deze omstandigheid rekening worden gehouden.

Gevelreflectie

In het verleden was het regel dat bij bedrijven, niet gelegen op gezoneerde terreinen, de zogeheten gevelreflectie in de beoordeling werd betrokken. Dat betekende dat zowel het zogeheten invallende geluid werd gemeten, alsook het teruggekaatste geluid. Doel hiervan was om buitenruimten (tuinen, balkons) voldoende te beschermen.

Deze verdubbeling, welke tot gevolg had dat de berekende geluidsbelasting maximaal 3 dB(A) hoger uitviel, gold niet voor bedrijven op gezoneerde terreinen. Deze rechtsongelijkheid werd als inconsequent ervaren. Bovendien werd in veel gevallen de vraag gesteld naar de zin van gevelreflectie. Te denken is aan een woning met geen of slechts een ondiepe voortuin.

Er wordt dan ook geadviseerd om geluidvoorschriften te stellen voor de na te leven grenswaarde, zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken. In specifieke gevallen kan worden besloten dat in de geluidvoorschriften wel de gevelreflectie is opgenomen. In de motivatie dient opgenomen te worden waarom de gevelreflectie van belang is en voor welke periode(n) deze geldt. Het kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de enige buitenruimte van een woning in de dag- en avondperiode.

Bijzondere gevallen

In het bovenstaande zijn handvatten gegeven voor het overgrote deel van de voorkomende situaties. Soms is evenwel nog meer maatwerk vereist. Te denken is aan:

- de omstandigheid dat de meest nabijgelegen woning (of andere geluidgevoelige bestemming) ver weg is gelegen. Dit zou kunnen leiden tot een nauwelijks gelimiteerde geluidruimte. In die gevallen moet worden bezien welke geluidruimte redelijkerwijs nodig is, c.q. tot welke maximale emissie de geluiduitstraling kan worden beperkt. Om een en ander te formaliseren kan worden besloten om een immissie-eis in de vergunning op te nemen, gerelateerd aan een zekere afstand van de inrichting. In het verleden werd veelvuldig de grens van 50 meter gehanteerd, maar ook andere afstanden zijn denkbaar. Zowel het opnemen van een afstandeis, als de getalsmatige invulling daarvan zullen in de vergunning gemotiveerd moeten zijn;

- de omstandigheid dat een bedrijf midden op een industrieterrein is gelegen, en verwaarloosbaar bijdraagt aan de geluidsbelasting op de zonegrens;

de meest nabijgelegen gevel is reeds geïsoleerd vanwege bijvoorbeeld verkeerslawaai, zodat zal moeten worden bezien wat redelijkerwijs van het bedrijf nog kan of moet worden verlangd;

- illegale woonsituaties: het kan voorkomen dat niet voor bewoning bestemde objecten toch zijn bewoond (bijvoorbeeld gekraakte bedrijfspanden) of dat er sprake is van woonschepen welke in strijd met de bestemming een ligplaats innemen. Uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat deze woonsituaties wel een zekere bescherming behoeven doch dat deze bescherming niet zover behoeft te gaan als bij legale woonsituaties. Uiteindelijk verdient het vanzelfsprekend aanbeveling de illegale situatie op te heffen met de daartoe aangewezen mogelijkheden. Eventueel kan vooruitlopend daarop de illegale situatie als niet geluidgevoelig worden aangemerkt.

5.7 Beoordelingsperioden

De geluiduitstraling van een inrichting wordt primair beoordeeld op basis van de "etmaalwaarde". Hieronder verstaat men (Wgh, artikel 1) de hoogste waarde van de volgende drie equivalente geluidsniveaus (LAeq):

- het LAeq over de dagperiode tussen 07.00 en 19.00 uur;

- het LAeq over de avondperiode tussen 19.00 en 23.00 uur, verhoogd met 5 dB;

- het LAeq over de nachtperiode tussen 23.00 en 07.00 uur, verhoogd met 10 dB.

Met de voorschriften wordt deze etmaalwaarde of worden de LAeq's over de perioden van het etmaal vastgelegd.

Voor wat betreft de richtwaarden op zon- en feestdagen moet onderscheid gemaakt worden tussen volcontinu-bedrijven en niet volcontinu-bedrijven. Bij de eerste categorie bedrijven is het veelal niet mogelijk om voor de zon- en feestdagen een strengere richtwaarde te hanteren. In het algemeen is dit ook niet bezwaarlijk, dergelijke lawaaiige bedrijven zullen in het algemeen op gezoneerde industrieterrein zijn gevestigd. De zone en daarbij vastgestelde hogere grenswaarden gelden dan ook 7 dagen per week.

Bij niet volcontinu-bedrijven, zeker als die op een niet gezoneerd industrieterrein zijn gelegen, zal in het algemeen wel een strengere richtwaarde kunnen worden opgelegd voor zon- en feestdagen (de zaterdag wordt beschouwd (ook in de jurisprudentie) als een gewone werkdag). Veelal is een 5 dB lagere grenswaarde ten opzichte van die voor de werkdagen voldoende. Dit geldt echter niet als het achtergrondniveau even hoog of zelfs hoger is dan op dagen door de week, zoals bijvoorbeeld bij recreatie-inrichtingen en in de horeca het geval kan zijn.

Aanbevolen wordt om hierover bij het vaststellen van de gemeentelijke nota industrielawaai reeds een principe-uitspraak te doen. Voor laatstbedoelde situaties zouden onderscheiden richtwaarden kunnen worden vastgesteld voor werkdagen respectievelijk zon- en feestdagen.

5.8 Onderscheid bestaande en nieuwe situaties

De gemeentelijke nota industrielawaai bevat (gebiedsgerichte) grenswaarden die bij de vergunningverlening in acht moeten worden genomen. Deze gelden in ieder geval voor nieuw te vestigen bedrijven die een oprichtingsvergunning aanvragen.

Bij uitbreidingen of wijzigingen van bestaande (d.w.z. vergunde) bedrijven, moeten de akoestische gevolgen daarvan in principe ook getoetst worden aan de grenswaarden uit de nota. Daarbij moet echter bedacht worden dat er soms sprake is van een moeilijk aanpasbare feitelijke situatie, als gevolg waarvan het aantal vrijheidsgraden om de uitbreiding of wijziging akoestisch gezien te optimaliseren, beperkt is. In dergelijke gevallen zou, na een bestuurlijke afweging, afgeweken kunnen worden van de grenswaarde uit de gemeentelijke nota industrielawaai en meer aansluiting kunnen worden gezocht bij de normstelling uit de vigerende vergunning(en). Een en ander neemt niet weg dat getracht zou moeten worden om zoveel mogelijk op of onder de grenswaarde voor het betreffende gebied te blijven, voorzover dat redelijkerwijs uitvoerbaar is (het ALARA-beginsel).

Ingeval er sprake is van bestaande (d.w.z. vergunde) bedrijven, waarvoor een vergunning mede strekt ter vervanging van de eerder verleende vergunning(en) kan het bedrijf vanzelfsprekend rechten uit die eerder verleende vergunning(en) ontlenen. Het zal dan niet zonder meer mogelijk zijn om strengere geluidgrenzen op te leggen.

Artikel 8.4, derde lid juncto artikel 8.22, tweede lid van de Wm bepaalt immers dat het bevoegd gezag de rechten die een vergunninghouder aan eerder verleende vergunningen ontleende, uitsluitend kan wijzigen voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.

Vooral bij oudere vergunningen doet zich daarbij de situatie voor, dat de toenmalige aanvraag en de destijds verleende vergunning de werkzaamheden slechts summier hebben beschreven. Uit jurisprudentie blijkt dat voor de vaststelling van de "bestaande rechten" (en de daarbij behorende geluidruimte) moet worden uitgegaan van de feitelijke bedrijfsvoering op basis van de eerder verleende vergunning(en). Daarbij moet het vanzelfsprekend gaan om activiteiten die redelijkerwijs (expliciet of impliciet) in de aanvraag om vergunning van destijds zijn genoemd en niet om uitbreidingen die in een later stadium - zonder vergunning - hebben plaatsgevonden.

Het verdient aanbeveling om bij de opstelling van de gemeentelijke nota industrielawaai te anticiperen op de hiervoor beschreven problematiek. Als het aantoonbaar gewenst is dat op termijn het equivalente niveau lager wordt, en het betreffende bedrijf voor een belangrijk deel dat niveau bepaalt, zal bij de opstelling van de nota moeten worden ingeschat wat van dat bedrijf op enige termijn in dat kader kan worden verlangd. Eventuele toekomstplannen van het bedrijf zouden daarbij vanzelfsprekend ook een rol moeten spelen.

5.9 Bedrijfswoningen en burgerwoningen

In die gevallen waarbij de eisen uit de vigerende vergunning(en) strenger zijn dan die voortvloeiend uit de nota, wordt aanbevolen deze vergunningeisen niet zonder reden te versoepelen om onnodige geluidproductie te vermijden.

Bij woningen op een industrieterrein is het bestemmingsplan primair bepalend voor de vraag om welk soort woningen het gaat: bedrijfswoningen of burgerwoningen. Vaak is er sprake van een niet duidelijk planologisch geregelde woonvorm. Soms betreft het een woning bij een bedrijf welke wordt bewoond door de eigenaar van het bedrijf, soms betreft het een woning waarin bijvoorbeeld een portier of bedrijfsleider woont: in deze gevallen is sprake van een zogeheten bedrijfswoning. Ook is het mogelijk dat in de nabijheid van een bedrijf woningen staan waarvan de bewoners geen functionele relatie hebben met dat bedrijf: in dat geval is sprake van burgerwoningen. In het kader van de vergunningverlening doet zich dan de vraag voor of en zo ja welke geluidgrenswaarde voor deze woningen moet worden gehanteerd.

Opgemerkt zij dat er (planologisch gezien) geen burgerwoningen aanwezig kunnen zijn op een gezoneerd industrieterrein, en dat voor bedrijfswoningen op die terreinen op grond van jurisprudentie in het kader van de Wgh en Wm formeel geen (maximum) grenzen kunnen worden gesteld.

De volgende richtwaarden kunnen worden gebruikt bij de vergunningverlening (zie ook het gestelde in tabel 2), waarbij voor burgerwoningen (meer dan voor bedrijfswoningen) op niet gezoneerde terreinen uiteraard getracht zal moeten worden de grenswaarde zoveel mogelijk op of nabij de richtwaarde te stellen:

Tabel 5: Richtwaarden voor woningen op industrieterreinen

gezoneerd terrein niet-gezoneerd terrein
burgerwoning niet mogelijk streven naar 55 dB(A)

doch maximaal 65 dB(A)

bedrijfswoning formeel geen grenswaarden te stellen; in ieder geval streven naar maximaal 65 dB(A) streven naar 55 dB(A)

doch maximaal 65 dB(A)

Wellicht ten overvloede zij hierbij nog opgemerkt dat er geen geluidgrenswaarden kunnen worden gesteld voor eigen (bedrijfs-)woningen, gelegen binnen de grenzen van de inrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd.

Ook zij vermeld dat deze tabel geldt voor woningen op industrieterreinen en niet voor diverse gemengde woon-/werkbestemmingen zoals die bijvoorbeeld in de steden voorkomen.

Tenslotte dient in dit verband ook nog aandacht te worden besteed aan de grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus. Voor bedrijfswoningen op gezoneerde industrieterreinen geldt ook dat de wetgeving deze woonvormen, evenals voor het equivalente geluidsniveau, geen bescherming biedt voor de maximale geluidsniveaus. De gemeentelijke nota industrielawaai zal moeten aangeven welk beleid er ten aanzien van dit aspect wordt voorgestaan.

5.10 Indirecte hinder

5.10.1 Algemeen

Onder indirecte hinder wordt verstaan (art.1.1, lid 2 van de Wet milieubeheer): de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt door activiteiten die, hoewel plaatsvindend buiten het terrein van de inrichting, aan de inrichting zijn toe te rekenen. Gezien vanuit het perspectief van geluidhinder zijn verkeersbewegingen van en naar inrichtingen een belangrijke vorm van indirecte hinder. Er zijn echter ook andere vormen, waarbij gedacht kan worden aan:

- geluidhinder door treinverkeer over goederensporen (zogenaamde haarvaten), niet vallend onder het Besluit Geluidhinder Spoorwegen (BGS);

- bevoorradingsactiviteiten op de openbare weg buiten de inrichting;

- geluidhinder door bij het bedrijf afgemeerde schepen (voorzover de geluidproductie niet aan de inrichting zelf kan worden toegerekend);

- bij horeca en evenementen: indirecte geluidhinder door stemgeluid en transportmiddelen van bezoekers.

Directe hinder en indirecte hinder worden niet gecumuleerd omdat de verschillende vormen van directe en indirecte hinder elk een eigen normenstelsel en beoordelingsystematiek kennen. Voor alle vormen van indirecte hinder geldt dat de veroorzaakte geluidsbelasting in het kader van de vergunningverlening niet mag worden gecumuleerd met de directe geluidsbelasting vanwege de inrichting zelf. Er mogen ook geen geluidvoorschriften in de vergunning worden opgenomen die betrekking hebben op de gecumuleerde geluidsbelasting.

Voor bedrijven gelegen op gezoneerde industrieterreinen geldt dat de indirect veroorzaakte geluidsbelasting niet wordt toegerekend aan de zone. Dit vloeit voort uit artikel 1 van de Wet geluidhinder waarin het begrip geluidsbelasting vanwege een industrieterrein is gedefinieerd. Op deze wegen is het hoofdstuk wegverkeerslawaai van de Wet geluidhinder van toepassing.

Voor indirecte hinder ten gevolge van mobiele geluidsbronnen (bijvoorbeeld vrachtwagens) geldt een beperking van de reikwijdte van de milieuvergunning. Die reikwijdte is op verschillende manieren vast te stellen:

- de afstand waarbinnen sprake is van indirecte hinder veroorzaakt door een bedrijf blijft beperkt tot die afstand, waarbinnen de herkomst van de veroorzakende geluidsbronnen in redelijkheid kan worden teruggevoerd op de aanwezigheid van het bedrijf in kwestie. Toepassing van dit criterium houdt voor transportverkeer van en naar inrichtingen in dat de reikwijdte van de milieuvergunning beperkt blijft tot die afstand, waarbinnen voertuigen (met in acht name van de maximum snelheid) de ter plaatse optredende snelheid hebben bereikt;

- de reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting voor het gehoor nog herkenbaar zijn ten opzichte van andere voertuigen op de openbare transportroutes;

- de reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting nog niet zijn opgenomen in het heersend verkeersbeeld, bijvoorbeeld tot de eerste kruising;

de reikwijdte blijft beperkt tot de akoestische herkenbaarheid (2 dB criterium zoals ook bij de reconstructies in de zin van de Wet geluidhinder wordt toegepast);

- de reikwijdte blijft beperkt tot dat gebied waarbinnen de voertuigen van en naar de inrichting nog niet op een voor meerdere bedrijven functionerende ontsluitingsroute rijden. Is dat wel het geval dan zou de afweging ter zake van de met die ontsluitingsroute gepaard gaande geluidsbelasting niet op het micro-niveau van de individuele vergunninghouder moeten worden gemaakt maar op macro-niveau in een structuur of bestemmingsplan.

In de overwegingen van de te verlenen vergunning moet echter duidelijk worden aangegeven welke methode gebruikt is opdat daarover geen rechtsonzekerheid kan ontstaan.

Buiten de hiervoren aangegeven reikwijdte is het hoofdstuk wegverkeerslawaai of railverkeerslawaai van de Wet geluidhinder van toepassing. Indien de geluidsbelasting ten gevolge van de indirecte hinder veroorzaakt door voertuigbewegingen van en naar de inrichting lager is dan die van het overige verkeer, zal eventueel benodigde isolatie afgestemd moeten worden op de hoogste geluidsbelasting. Dit heeft uiteraard ook consequenties voor de kostendrager van de eventueel noodzakelijke gevelisolatie.

Niet voor alle vormen van indirecte hinder is een pasklaar toetsingskader beschikbaar. Dat neemt echter niet weg dat de mate waarin indirecte hinder optreedt kan worden vastgesteld. Dat biedt tenminste de mogelijkheid om met het bedrijf in kwestie te onderzoeken of technische en/of organisatorische maatregelen mogelijk zijn teneinde de optredende hinder te beperken. Op basis van vrijwilligheid kan het bedrijf maatregelen gericht op het beperken van de indirecte hinder in de vergunningaanvraag meenemen.

5.10.2 Indirecte hinder door wegverkeer

Voor de beoordeling van indirecte hinder wordt verwezen naar de Circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het ministerie van VROM d.d. 29 februari 1996. Ten tijde van het uitbrengen van deze Handreiking (1998) begint de jurisprudentie die de toepassing van deze Circulaire oplevert, inzicht te geven in de randvoorwaarden (gevelisolatie) waarbinnen het toepassen van de Circulaire aanvaardbaar dan wel niet noodzakelijk (industrieterreinen als bedoeld in artikel 41 van de Wgh) wordt geacht.

5.10.3 Indirecte hinder door railverkeer

Voor het beoordelen van indirecte hinder vanwege railverkeer van en naar inrichtingen (activiteiten die buiten de inrichting plaatsvinden) ontbreekt een gericht toetsingskader. Indien het noodzakelijk is om railverkeer als indirecte hinder te beoordelen, kan gelet op de parallel met wegverkeerslawaai, worden aanbevolen de indirecte hinder door railverkeer te beoordelen op een wijze die overeenkomt met de beoordeling zoals aangegeven in het Besluit geluidhinder spoorwegen. Vanzelfsprekend dient ook hier niet gecumuleerd te worden met de directe hinder van de inrichting. De berekening van deze indirecte hinder dient in verband met de afwijkende omstandigheden echter te geschieden met het model als beschreven in de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai. Voor het overige kan aansluiting worden gezocht bij het gestelde in en terzake van de Circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het ministerie van VROM d.d. 29 februari 1996, zie paragraaf 5.10.2.

5.10.4 Indirecte hinder door scheepvaart

Ook voor indirecte hinder als gevolg van aan- en afvarende schepen ontbreekt een toetsingskader: er zijn geen immissienormen voor scheepvaartverkeer. Wel kan rekening worden gehouden met de emissienorm zoals die voor binnenvaartschepen in de Binnenschepenwet is vastgelegd, zijnde 75 dB(A) op 25 m afstand van een voorbijvarend schip.

Het is hierbij van belang dat, onder meer afhankelijk van de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de schippers en de vergunninghouder, de geluidproductie afkomstig van afgemeerde schepen in/nabij een inrichting, voorzover die rechtstreeks voortvloeit uit het laden en lossen, als directe hinder moet worden beschouwd. Voorbeelden zijn pompen en overslagkranen op de schepen, aggregaten voor de stroomvoorziening van de laad- of losinrichtingen, ruim- en dekventilatie die tijdens het laden of lossen in werking moet zijn en dergelijke.

Daar waar kan worden gesproken over indirecte hinder, heeft het bedrijf In de regel geen zeggenschap over de afgemeerde schepen en behoort het treffen van bronmaatregelen niet tot de mogelijkheden. Daarbij is het van belang onderscheid te maken tussen schepen onder Nederlandse vlag en schepen onder een vlag van andere nationaliteiten. In het laatste geval is er sprake van buitenlands grondgebied waarop de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Wel kan de hinder in sommige gevallen worden beperkt door bijvoorbeeld, zeker in de nachtperiode, de schepen op een zo groot mogelijke afstand van de woonbebouwing af te meren. Een andere mogelijke oplossing is een zogenaamde walaansluiting, waarbij het afgemeerde schip elektriciteit van de wal betrekt en daarvoor geen eigen aggregaat hoeft te laten draaien.

5.10.5 Overige vormen van indirecte hinder

Voor de indirecte hinder door bezoekers wordt verwezen naar paragraaf 6.3.2 'Horeca en geluid' en paragraaf 6.3.3 'Menselijk stemgeluid'. In sommige gevallen (cumulatie van indirecte hinder van meerdere inrichtingen) kan de Algemene Plaatselijke Verordening uitkomst bieden voor het voeren van beleid ter zake. Voor de eventuele indirecte hinder als gevolg van helikopters (traumateams), gladheidsbestrijding, hulpverleningsvoertuigen e.d. kan in algemene zin geen richtlijn worden gegeven. Deze zullen door het bevoegd gezag al naar gelang de plaatselijke omstandigheden moeten worden beoordeeld. Het geluid veroorzaakt door bijvoorbeeld het warm draaien van motoren, manoeuvreer bewegingen binnen de inrichting of oefeningen kan overigens veelal als directe hinder worden beschouwd.

5.11 ALARA

Op grond van de Wet milieubeheer dient het bevoegd gezag toepassing te geven aan het ALARA- beginsel. Art. 8.11, derde lid Wm stelt:

Aan een vergunning worden voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

ALARA is bij geluid - meer dan bij de overige compartimenten zoals lucht en water - een lastig te hanteren begrip. Een compressor die tussen afschermende bedrijfsgebouwen staat, behoeft in veel gevallen geen afscherming. Staat die zelfde compressor echter nabij de terreingrens naast de woonbebouwing dan kan afscherming wel noodzakelijk zijn.

Vanzelfsprekend geldt natuurlijk dat onnodige emissies moeten worden voorkomen en geldt er voor de bedrijven ook de "zorgplicht" uit de Wm, op grond waarvan zij mogen worden geacht, naar analogie van de energiebesparing, voortdurend te streven naar minimalisering van de emissies.

Alhoewel het ALARA-beginsel in theorie leidt tot het streven naar een nul-emissie, is geluid geen vorm van milieuvervuiling die na te zijn geëmitteerd voor langere termijn ongewenste sporen in het milieu nalaat. Dit houdt in dat een toets of de geluiduitstraling van een bedrijf voldoet aan de grenswaarden voor de normering zoals die in een gemeentelijke nota industrielawaai voor het grondgebied van een gemeente zijn vastgesteld, in principe bepaalt of en zo ja in hoeverre er (verder) uitvoering moet worden gegeven aan het ALARA-beginsel.

Met andere woorden, als uit een eerste toets blijkt dat de aangevraagde situatie met de daarbij opgenomen voorzieningen en rekening houdend met eventuele cumulatieve effecten van andere bedrijven, voldoet aan de grenswaarden welke voor het specifieke gebied in de gemeentelijke nota industrielawaai (of in een zonebeheersplan) zijn vastgesteld, behoeven er in principe verder geen maatregelen te worden getroffen, ook al zouden die in een andere situatie wel als ALARA kunnen worden beschouwd.

In algemene zin zouden maatregelen als "ALARA-maatregel" kunnen worden bestempeld, als zij tenminste overeenkomen met de binnen de bedrijfstak of voor die activiteit gangbare stand der techniek. Vanzelfsprekend geldt dit met name voor geluidsbronnen of onderdelen daarvan die uitsluitend in de betreffende bedrijfstak worden gebezigd. Gaat het om bronnen of onderdelen daarvan die in meerdere bedrijfstakken worden gebruikt, dan kan ook breder dan de specifieke bedrijfstak worden gekeken.

Voor het antwoord op de vraag welke maatregelen voor het specifieke bedrijf als ALARA kunnen worden aangemerkt, staat veel informatie ter beschikking. Uit de vergunning-aanvragen van vergelijkbare bedrijven kunnen gegevens worden gehaald (zowel die in de eigen gemeente of provincie als bij andere gemeenten of provincies) maar ook bieden de akoestische onderzoeken welke in het kader van de sanering industrielawaai krachtens de Wet geluidhinder zijn vervaardigd, een omvangrijke bron aan informatie. Daarnaast bestaan er handboeken en is er veelal via leveranciers van apparatuur informatie beschikbaar. Voor sommige bedrijfstakken of onderdelen daarvan zijn gerichte onderzoeken uitgevoerd naar de stand-der-techniek-maatregelen in een bepaalde bedrijfstak. In alle gevallen dient hierbij bedacht te worden dat de stand der techniek voortschrijdt en dat als gevolg daarvan in de loop der tijd meer verdergaande maatregelen tot ALARA kunnen worden gerekend.

De toepassing van ALARA blijft dus maatwerk. Per geval zal moeten worden bezien welke maatregelen in beginsel mogelijk zijn (verplaatsing geluidsbronnen, omkastingen, schermen, vervanging door geluidarmere uitvoering, enz.), welke geluidreductie op de immissiepunten daarmee bereikt kan worden en wat daarvan de kosten zijn. In overleg zal dan moeten worden bezien wat "redelijk" is.